Aantekeningen bij de preken van Meister Eckhart
Voorwoord
U vindt de preken bij:
Meister Eckehart, Deutsche Predigten und Traktate,
Herausgegeben und übersetzt von Josef Quint, Diogenes Taschenbuch 20642, 1979
Meister Eckhart, Over God wil ik zwijgen. Preken
& Traktaten. Vertaald door C.O. Jellema, Historische Uitgeverij,
Groningen, z.j.
Van God houden als van niemand, Preken van
Meester Eckhart. Samenstelling, inleiding en vertaling Frans Maas, Uitgeverij
J.H. Gottmer, Haarlem, 19832
Een heel waardevol boek over Eckhart is Gerard
Visser, Gelatenheid. Gemoed en
hart bij Meister Eckhart. Uitgeverij SUN, Amsterdam, 2008
U vindt
hieronder de besprekingen van de preken 10 t/m 18, voorlopig alleen 10 t/m 16. De eerste negen preken vindt
u onder deze serie preken.
In mijn bespreking volg ik de nummering van
Quint, maar ik geef per preek aan, waar die te vinden is bij Jellema en Maas.
Bij de lezing van deze preken, zal het u
opvallen dat de uitleg van Eckhart – ik houd de spelling van zijn naam nu maar
zonder –e- aan – niet exegetisch, maar allegorisch is. Het historische aspect
van de evangelieverhalen is voor hem als Middeleeuwer vanzelfsprekend, maar
verder niet van belang.
Eckhart heeft zijn preken niet zelf
opgeschreven. Bewonderende toehoorders deden dit achteraf. Hebben zij dit
correct gedaan? Met die vraag in het achterhoofd lezen wij de preken. We kunnen
wel in vergelijking met corresponderende passages in andere preken of traktaten
tot een redelijke mate van zekerheid komen.
Misschien zal ik het wel eens over de ‘leer’
van Eckhart hebben. Hij heeft die zelf nooit systematisch uiteengezet, dus wij
moeten op grond van zijn geschriften die leer destilleren.
De Amsterdamse filosoof Wouter Goris (hoogleraar VU)
schreef zijn proefschrift over het Latijnstalige Opus
Tripartitum van
Eckhart, een werk dat hij schreef als magister aan de theologische faculteit in
Parijs. Het was bedoeld als driedelig werk, maar verder dan het eerste deel is
Eckhart nooit gekomen. Goris promoveerde in Duitsland en zijn dissertatie is
dus ook in het Duits geschreven. Hoe moeilijk zijn taalgebruik ook is, je wordt
er wel wijzer door. Het begrip Eenheid met betrekking tot God blijkt in
Eckharts verhandeling centraal te staan. Dit is het enige systematische
studiewerk van Eckhart. Waarschijnlijk heeft zijn druk bezette leven hem
belemmerd in het schrijven van verdere theologische werken.
Preek 10
Jellema: nr. 12, Maas: niet opgenomen
Quasi stella matutina in medio nebulae et quasi
luna plena in diebus suis lucet et quasi sol refulgens, sic iste refulsit in
templo dei. (Eccli. 50, 6/7
Gij waart gelijk de morgenster in het midden
der wolken, gelijk de maan als zij vol is op haar tijd, en gelijk de regenboog
de heerlijke wolken verlicht. Gelijk de zon uitschijnende op de tempel des
Allerhoogsten. (SV)
Wie ein Morgenstern mitten im Nebel und wie ein
voller Mond in seinen Tagen und wie ein strahlende Sonne, so hat dieser
geleuchtet im Tempel Gottes. (Jes. Sir. 50, 6/7)
Vooraf:
Gerard Visser schrijft over deze preek: “Er zijn redenen
om aan te nemen dat Eckhart deze sleutelpreek heeft gehouden voor zijn
medebroeders in het klooster in Erfurt, op de gedenkdag van Dominicus, de
stichter van de orde, kort na zijn promotie tot Magister in Parijs. De geest
ervan doet denken aan zijn eerste Questio
Parisiensis”. (Gelatenheid, p.
173)
Opmerking 1:
Zoals u ziet wordt dit boek zowel Ecclesiasticus als Jesus
Sirach genoemd. Het is een zg. apocrief boek, dat wil zeggen dat de
protestantse vertalers het niet dezelfde waarde toekenden als aan de Bijbelboeken,
zoals we die in de huidige uitgaven van de Bijbel aantreffen. In de eerste
uitgaven van de Statenvertaling zijn ze, voorafgegaan door een waarschuwing (!)
opgenomen, maar later gebeurde dit niet meer, waarschijnlijk wegens
bezuinigingsmotieven.
Opmerking 2:
Eckhart vertelt dat vierentwintig “Meister” bij elkaar
kwamen om een antwoord te vinden op de vraag: Wat is God. Niet de vraag: Wie is
God. Hierop vul ik later iets aan, als ik het aan een vriend uitgeleende boek: Wat is God? Door Ton de Kok weer terug
heb gekregen. Eckhart citeert drie antwoorden, maar wil verder met het tweede:
“God is iets wat noodwendig boven het
Zijn is, dat in zichzelf niemand nodig heeft en dat alle dingen nodig hebben.”
Hij vat Zijn, Tijd en Plaats op als absolute begrippen. De ziel is niet in het
hart, maar maakt deel uit van het gehele lichaam, in het nu is de tijd als
geheel samengevat.
NB Quint verstrekt achterin zijn boek waardevolle
aantekeningen bij elke preek. Ik herhaal die niet in mijn besprekingen, iedereen
kan die zelf inzien. Zo tekent hij aan dat het verhaal van de vierentwintig
meesters geput is uit het Liber 24
philosophorum van de pseudo Hermes Trismegistus.
Opmerking 3:
Eckhart komt onmiddellijk met een hem eigen,
karakteristieke opvatting. God is in
de ziel, maar als boven alle Zijn verheven is hij ook daarboven. Hij, die één is, is aan niets gebonden.
Opmerking 4:
Vervolgens komt Eckhart met de uitspraak van een andere
Meister. Ik geef gemakshalve nu de vertaling van Jellema, die nu eens “Meister”
vertaalt met filosoof en dan weer met leermeester. “God is iets dat in
eeuwigheid ongedeeld in zichzelf werkzaam is, dat heen werktuig nodig heeft en
geen hulp van iemand en dat in zichzelf blijvende is; dat zelf niets nodig
heeft, maar dat alle dingen nodig
hebben, en alle dingen streven ernaar daarin terug te keren als in hun
uiteindelijke doel.” De absolute status van God duidt Eckhart nu met de
uitspraak: “Dit einddoel heeft geen bepaalde zijnswijze, het ontgroeit aan elke
zijnswijze en is alomvattend”. Daarom citeert hij Bernardus dat God liefhebben
een wijze zonder wijze is. Elke wijze, manier van handelen, is gebonden aan
plaats en omstandigheid. Ook in de preek Surrexit autem citeert Eckhart Bernardus:
“Wie u, o God, wil kennen, moet u meten zonder maat.” (Gerard Visser, Gelatenheid, p. 26, zie ook p. 28).
Opmerking 5:
Ondanks de uitspraak van Eckhart: “Over God wil ik
zwijgen” staat de hele alinea vol van God. Maar toch is, wat daar staat,
karakteristiek voor zijn denken. Je kunt van God niet zeggen dat hij iets is.
Met hem als onderwerp is er geen predicaat mogelijk. Het Zijn is door hem
geschapen, hij staat er boven, is niet het Zijn. Eckhart benadrukt met gebruik
van alweer een citaat, dat God niet te kennen is: God is onkenbaar. Ik voeg er
dan graag aan toe: “… maar onontkoombaar”. Wel dicht de door Eckhart geciteerde
Augustinus aan God hier eigenschappen toe: wijs zonder wijsheid, goed zonder
goedheid, machtig zonder macht. Paus Johannes heeft hem deze uitspraak
voorgehouden: “Gott ist weder gut noch besser noch vollkommen; wenn ich Gott
gut nenne, so sage ich etwas ebenso Verkehrtes, als wenn ich das Weisse schwarz
nennen würde”. Waarschijnlijk doelt hij op de laatste zin van de volgende
alinea: “Wer da sagte, Gott sei gut, der täte ihm ebenso unrecht, wie wenn er
die Sonne schwarz nennen würde.”
Opmerking 6:
Jellema vertaalt “Kleine Meister” zonder meer met
“Leraren”. Voor mijn gevoel hanteert Eckhart een enigszins denigrende
uitdrukking, omdat hij het met de door hem geciteerde uitspraak niet eens is.
Mensen zijn in tien zijnswijzen in te delen en die ontzeggen ze aan God. Maar
Eckhart is het daar niet mee eens. De tiende zijnswijze is relatio en juist
daar bouwt hij op verder. Die relatie houdt namelijk in dat alle dingen een
oerbeeld in God hebben. Hoe verschillend zij mogen zijn, ze hebben één oerbeeld
in God. In God is verhouding gelijkheid. Dan blijkt Eckhart het met Augustinus
toch niet eens te zijn, gezien de hierboven geciteerde, door paus Johannes XII
aangevochten uitspraak. Goedheid is gebonden aan een zijnswijze, maar God is
groter dan het Zijn.
Opmerking 7:
Toch, zo stelt Eckhart, zegt God: “Niemand is goed dan God
alleen”. Dat is een uitspraak die we vinden in Luc. 18 en Marc. 10, die beide
het verhaal van de rijke jongeling vertellen. Voor ons, 21e-eeuwers,
klopt Eckhart’s schriftuitleg nu niet. Niet God, maar Jezus zegt dit in het
verhaal. Maar dat lag natuurlijk in de tijd van Eckhart anders. Wat hij nu
duidelijk maakt, is dat dit niet een eigenschap, maar het handelen van God
betreft. Een mens kan iets van zijn bezit delen met anderen, hij is dan goed.
Maar God deelt niet iets mee met anderen, hij deelt zichzelf mee. Dat is een
voor God noodwendig handelen. Daarin is hij goed te noemen, maar ook die
goedheid deelt hij met ons. Voor Visser is de zelfmededeling van God een
belangrijk motief, p. 173, zie ook p. 179).
Opmerking 8: Eckhart komt terug op het Zijn. Met de tempel
voor ogen noemt hij dit Zijn de voorhof, waar hij in woont. Het is niet de
ruimte waarin zijn heiligheid oplicht. Dat is het Heilige, de ruimte waarin
alleen priesters mogen komen, misschien zelfs het Heilige der Heiligen, waar
God strikt alleen woont, dit met uitzondering van het jaarlijkse bezoek van de
hogepriester. Daarin is God los van alles, hij verkeert strikt in zichzelf. Die
ruimte noemt Eckhart de Vernunft. Jellema vertaalt dit met ‘intellect’ en voegt
daar ‘zuiver’ aan toe. Maar ‘verstand’ zou ook kunnen. Voor mijn gevoel is dit
niet het menselijk intellect, maar iets wat daar ver boven uit gaat, vandaar
dat ‘zuiver’ van Jellema. Dat zuivere intellect houdt in dat God zichzelf kent,
zoals niemand hem kan kennen. Vandaar bovenstaande vergelijking met de tempel:
God kent zichzelf in absolute stilte, ver van het aards gedruis.
Opmerking 9:
We hebben al gezien dat God in de schepping van de mens
één plekje in de ziel heeft achtergelaten, waar hij zich vestigen kan. Daar
vinden we een druppeltje van dat Goddelijk intellect. Daar vanuit werken krachten in het lichaam. Die kracht
maakt het de mens mogelijk met de ogen te zien, maar ook te zien wat niet voor
ogen is, zich een voorstelling te maken. Zo beschikt hij over de mogelijkheid
niet in zichzelf te blijven, maar naar buiten te treden.
De alinea beginnend met “Ein heidnischer Meister…” is
zonder meer typerend voor Eckharts denken. De beeldspraak van het gewaad van
goedheid is mooi. God is dus niet goed, maar hij draagt het gewaad van
goedheid. Maar voor ingewijden, christenen dit tot zuiver inzicht zijn gekomen,
ontdoet God zich van dit gewaad. Hij is naakt, ontdaan van goedheid, Zijn en
alle benamingen. Dat is Eckhart op zijn best!
Deze uitspraak vinden we op meerdere plaatsen terug.
Opmerking 10:
Dan volgt de vraag wat edeler is, de wil of het verstand
(Vernunft). Voor Eckhart is dat de Vernunft, want met de wil zien we God
verhuld in goedheid, maar met de Vernunft zien wij hem ontdaan van alle hem
toegekende eigenschappen. Met de wil zou ik God niet willen kennen, als hij
niet goed zou zijn. maar met de Vernunft, kennen we God in de boven omschreven
absolute zin. Niet zijn goedheid, maar zijn kennis maakt ons zalig. In de
spiegel vinden wij ons evenbeeld, maar als die stuk valt, is er niets. In God
is blijvende kennis, zuiver intellect, daarin is hij tegenwoordig.
Opmerking 11:
Het woord ‘quasi’(=zoals) werd in Eckharts tijd een
bijwoord genoemd. Dan volgt een van zijn haast onnavolgbare associaties: God is
het Woord, (Joh. 1,1) en wij moeten een bijwoord zijn bij dit Woord. Zoals
Venus steeds bij de zon is, als morgen- en als Avondster, soms boven haar, soms
onder, zo moeten wij bij God zijn. Zelfstandig, maar steeds zijn nabijheid
zoekend. Waarna Eckhart op Rom. 8, 38-39 zinspeelt.
Opmerking 12:
We krijgen een stukje Middeleeuwse natuurbeschouwing. De
maan heeft heerschappij over alles wat in de natuur vochtig is. Bij volle maan
is zij heel dicht bij de zon, bij nieuwe maan ver verwijderd. Zij trekt het
vocht aan. In mijn jeugd zei iemand dat het bij wassende maan beter weer werd
tot na volle maan. De parallel met de ziel is dat zij krachtiger is naarmate
zij verder verheven is boven de aarde. Eckhart zegt nu dat de mens uit de
natuur kan leren en dan geen preek meer nodig heeft. De toepassing: de mens
moet zijn als de morgenster, verheven boven het alledaagse, “… immerzu Gott
gegenwärtig und immerzu ‘bei’ (ihm) und gleich nahe und erhaben über alle
irdischen Dinge und muss bei dem ‘Worte’ een bijwoord zijn.
Opmerking 13:
Eckhart onderscheidt drie soorten woorden. Eerst het woord
dat schepping werd, alles wat geschapen is. Vervolgens het woord waarmee ik mij
voorstellingen kan maken. Maar de derde soort is het Woord dat in God is en in
hem blijft en dat hij voortdurend spreekt. De Vernunft wordt één met het door
haar gekende. Materiële dingen echter werken naar buiten toe. De verwerving van
zaligheid ligt voor Eckhart in de macht van de Vernunft. Zijn intellect werkt
naar binnen toe, het woord blijft daar. Lees de laatste twee zinnen maar. In
dit verband zijn ze hoop ik duidelijk. Visser plaatst hier een belangrijke
aantekening bij: p. 93).
Opmerking 14:
In de bede wordt de kern van de preek verwoord: dat wij
mogen blijven bij God als een bijwoord bij het Woord. (Zie ook Visser, p. 132)
Preek 11
In diebus suis placuit deo et inventus est iustus. (Eccli. 44,
16/17)
Hij is innerlijk rechtvaardig bevonden in zijn dagen, hij heeft
welgevallen bij God gevonden in zijn dagen. (Een eigen vertaling, want de
vindplaats achter de Latijnse tekst correspondeert niet met de SV.)
Er ist innen gerecht erfunden worden in seinen Tagen, er hat Gott
wohlgefallen in seinen Tagen.
Quint, p.
201, Jellema p. 155, Maas: niet opgenomen
Opmerking
1:
Het
accent valt hier op de innerlijkheid. De zin: “Mein Leib … meinem Leibe sei”
getuigt daarvan. Niet alleen de ziel is in God, maar lichaam en ziel beide. Daar
worden die twee één. Andersom is God ook in de ziel (hier dus alleen de ziel!).
de geest die zich aan de wereld onttrokken heeft, is gelijk aan God in
zelfkennis. God vestigt zich in de grond van de ziel. Zoals we weten gebruikt
Eckhart verschillende aanduidingen voor het plekje in de ziel, waarin God zijn
intrede doet. Het komt mij voor dat Eckhart hier de eindfase beschrijft van de
weg via loslaten en afgescheidenheid naar de eenwording, de geboorte van de
Zoon in de ziel.
NB Eckhart hanteert hier het woord ‘geest’. Het
lijkt erop dat dot voor hem een synoniem is van ‘ziel’, maar ik kreeg dit tot
nog toe in secundaire literatuur niet bevestigd.
Opmerking
2:
Het licht
van God stroomt zuiver in de ziel in haar afgescheidenheid. Niet in de krachten
die uit de ziel voortkomen, die zijn aangeraakt. Zij hebben een indruk van dit
licht, niet meer.
Opmerking
3:
Op grond
van teksten uit het evangelie naar Johannes beschrijft Eckhart hier de eenheid
in weten tussen God en mens. Opvallend is de uitspraak aan het slot: als de
intentie goed is, kun je tot in de goddelijke natuur komen.
Opmerking
4:
De wijsheid
bereiken is net zo iets als eenheid met God bereiken. Je moet de wereld niet
links laten liggen, maar er dwars doorheen gaan. Zo krijg je inzicht en kom je
tot wijsheid. De slotzin van deze alinea is treffend: “Omdat ik rijk ben, ben
ik nog niet wijs; maar wanneer het zijn van de waarheid en haar natuur met mij
eenvormig is geworden en ik de wijsheid zelf ben, dan ben ik een wijs mens.”
(Vert. Jellema) Jellema vertaalt hier ‘Wesen’ met ‘zijn’. Volgens mij kun je
hier onder ‘Wesen’ meer dan dat verstaan, namelijk de essentie, het wezenlijke.
Opmerking
5:
Nu beschrijft
Eckhart de weg naar de eenheid. Zie niet op het uiterlijk, maar op het
innerlijk. De mens die dit bereikt, kan God ten diepste kennen, God komt niet
in hem, maar God wordt één in wezen met hem.
Opmerking
6:
Eckhart
gaat terug naar de tekst “… in seinen Tagen”. Hij onderscheidt de dag van de
ziel en die van God. Voor de mens is de dag een dag waaraan duizenden jaren,
maar ook zes dagen, voorafgingen. De dag van de mens is in een natuurlijk
daglicht gesteld. De dag van God is een continuüm waarin hij de zoon van God
baart in de mens. Gezien het continuüm is dit een eeuwigdurende geboorte. Ondanks
dit ‘eeuwigdurende’ is er maar één Zoon. Dit is de dag van de eeuwighgeid.
Opmerking
7:
Nu beschrijft
Eckhart de ‘abgeschiedenheit’. Let op de zin: “Wie in niets zichzelf zoekt,
niet in God en niet in de schepselen, die woont in God en God woont in Hem.”
(Vert. Jellema). God is liefde, dat is hier een absoluut begrip, omdat het de
goddelijke liefde betreft. Wie in die liefde woont – blijkbaar iets dat voor
mensen bereikbaar is – woont in God. Hier wordt de eenwording op een weer
andere manier beschreven. Het is een eenwording die zo direct in de liefde
staat, dat bemiddeling van de Heilige Geest niet nodig is.
Opmerking
8:
De woorden:
“Dit is mijn geliefde Zoon in wie ik een welbehagen heb”, komen in
verschillende verhalen voor: de verzoeking in de woestijn (Marc. 1,11), de doop
van Jezus in de Jordaan (o.a. Marc. 3, 17) en de verheerlijking op de berg
(o.a. Matth. 17,5). Eckhart gaat hier weer heel ver: in Gods liefde voor de
eengeboren Zoon en voor de mens zijn die twee gelijk. Dan volgt in deze passage
de weg van de ‘abgeschiedenheit’ wij moeten niet wensen wat tijdelijk is, niet
wat in tijd en ruimte is, niet wat in de verstrooidheid van getal en veelheid
is. Je wil zelf moet je loslaten, je moet willen wat God wil. Vergelijk de bede
in het Onzevader: “Niet mijn wil, maar uw wil geschiede”. Eckhart verwijst hier
naar Luc. 9,23.
Opmerking
9:
God
schept en handelt in een eeuwig nu (zie boven), hij is niet aan tijd gebonden. In
dit nu baart hij zijn eengeboren Zoon in de ziel en de ziel in God. Dit is één
gebeuren!
Opmerking
10:
Ter
verduidelijking vertaal ik een aantekening van Quint. “De kracht waarvan hier
sprake is, kan niets anders zijn dan de natuurlijke liefde en de natuurlijke
dag, waarover Eckhart hier boven gesproken heeft. Het gaat om de kracht van het
verstand (Vernunft) waarvan hier zoals op veel plaatsen gezegd wordt dat zij
God niet onder het “kleed” van zijn inhoudelijke attributen,’zoals ‘goed’, ‘waar’
begrijpt, maar hem in zijn grond, zijn ‘woestenij’ in zijn blote godheid tracht
te (be)grijpen.” (p. 480/1)
Eckhart
is geen dogmaticus. Hij benoemt de triniteit, zoals hij die ziet. Vader en Zoon
zijn op elkaar betrokken in die zin dat zij één van natuur zijn. het verschil
is dat de vader de Zoon voortbrengt. Zo ook Vader en Zoon samen ten opzichte
van de Heilige geest. Zo ook is God één in natuur met de mens, alleen: God
schenkt en de mens ontvangt het zijn.
Opmerking
11:
De
laatste alinea is helder. Alleen dit: Jellema vertaalt ‘Vernunft’ met ‘intellect’.
Daardoor gaat het verband met de ‘vernunftichkeit’ verloren. Ik citeer toch ter
verheldering een passage uit Gerard Visser, Niets
cadeau, een filosofisch essay over de ziel (p. 48):
“De
rationaliteit die de mens tot persoon maakt wil vanuit het Griekse denken
zeggen dat wij mensen in staat zijn het ene in het vele te herkennen. Dat ene
is het algemene van de substantie.”
En op p.
134: “Toch wijkt Eckharts opvatting van het intellect radicaal af van alles wat
er voor hem en na hem onder werd verstaan. Hij kent namelijk aan vernunft een hoogste dimensie toe die
leeg is, ontdaan van alle voorstellingen. Deze vernünfticheit is geen verstandelijk begrijpen, geen actief kennen,
maar een zuiver vernemen. We komen
dan ook nog een andere kwalificatie in zijn preken tegen, die een naam aanreikt
voor de eenheid waar we naar op zoek zijn: het ene van de godheid, zegt hij, is
ein enpflenclichez, iets
ontvankelijks. De leegte Gods staat voor alles en iedereen open. Eckhart
onderstreept dit karakter met passende beelden, zoals wüste, woestijn, mer, zee
en vooral wîte, wijdte.”
Vertaling preek 12, Impletum
est tempus Elizabeth (Luc. 1,57)
Für Elisabet erfüllte sich die Zeit, und sie gebar einen Sohn.
Johannes ist sein Name. Da sprachen die Leute: “Was wunders soll werden aus
diesem Kinde? Denn Gottes Hand ist mit ihm. In. een geschrift staat: Dat is de grootste gave dat wij
Gods kinderen zijn en dat Hij Gods zoon in ons baart (1 Joh. 3,1). De ziel die
Gods kind wil zijn, moet niets in zich baren, en die, waarin Gods zoon geboren
moet worden, zal voor zich niets anders baren. Gods hoogste streven is: baren.
Hem voldoet niets dan dat Hij zijn zoon in ons baart. Ook de ziel vergenoegt
zich op geen enkele wijze dan wanneer Gods zoon in haar geboren wordt. En daar
ontspringt de genade. De genade wordt daarin gegoten. De genade werkt niet, haar worden is haar werk. Zij vloeit uit het Zijn van God en vloeit in
het zijn van de ziel, niet echter in de krachten.
Toen de
tijd vervuld was, werd ‘genade’ geboren. Wanneer is de ‘volheid der tijd’? als
men in de tijd van zijn hart de
eeuwigheid geplaatst heeft en alle tijdloze zaken geheel dood zijn, dat is
‘volheid van de tijd’. Ik zei ooit: “wie zich in de tijd verheugt, verheugt zich niet altijd. Paulus zegt: “Verheug u in God te allen tijd!” (Fil. 4,4).
Diegene verheugt zich altijd, die zich boven en buiten de tijd verheugt. Een
geschrift zegt: “Drie zaken verhinderen de mens, zodat hij God op geen enkele manier kan kennen. Het eerste is
tijd, het tweede lichamelijkheid, het derde veelheid. Zo lang deze drie in mij
zijn, is God niet in mij, noch werkt hij in mij op eigenlijke wijze.”
Augustinus zegt: “Het komt door de begeerlijkheid van de ziel dat zij veel
bemachtigen en bezitten wil, en zo grijpt zij naar de tijd en naar de
lichamelijkheid en naar de veelheid en verliest daardoor zelfs dat wat zij
bezit. Want zo lang er steeds meer in je is, kan God nooit in je wonen of
werken. deze zaken moeten er steeds uit, wil God erin, tenzij je die op een
hogere en betere manier bezit zo, dat de veelheid tot eenheid in je geworden
is. Hoe meer de veelheid in je is, des te meer eenheid is er dan voorhanden,
want het ene is veranderd in het andere, (d.w.z. veelheid in eenheid, WK)”
Ik zei
ooit: “Eenheid verenigt alle veelheid, maar veelheid verenigt niet de eenheid.
Wanneer wij opgeheven worden boven alle zaken en alles wat in ons is, opgeheven
is, dan bedrukt ons niets. Wat onder mij is, bedrukt mij niet. Als ik zuiver
alleen naar God zou streven, zodat niets boven mij zou zijn dan God, dan zou
niets mij zwaar vallen en zou ik niet zo snel bedroefd zijn. Augustinus zegt:
“Heer, als ik mij tot u neig, dan wordt alles wat bezwaarlijk is, alle leed en
alle zorg van mij weggenomen.” Als wij boven de tijd en de tijdelijke zaken
zijn uitgetreden, dan zijn wij vrij en
altijd blij en dan is er volheid van tijd, dan wordt de zoon van God in je
geboren. Ik zei ooit: “Toen de tijd vervuld was, zond God zijn zoon”. (Gal. 4,4). Als er iets
anders in je geboren wordt dan de zoon, dan heb je de Heilige Geest niet, en
genade werkt niet in je. De oorsprong van de Heilige Geest is de Zoon. Was de
Zoon er niet, dan zou ook de Heilige Geest er niet zijn. De Heilige Geest kan
nergens uitstromen noch zijn bloei nemen, dan enkel van de Zoon. Waar de Vader
zijn zoon baart, daar geeft hij hem alles wat hij in zijn Zijn en in zijn natuur
heeft. In dit geven welt de Heilige Geest op. Zo is het ook Gods streven, dat
hij zich volledig aan ons geeft. Op gelijke wijze, zoals het vuur het hout in
zich wil trekken en zich wederkerig in het hout, is eerst het hout ongelijk aan
het vuur. Daarom heeft het tijd nodig. Eerst maakt het het hout warm en heet,
dan rookt en kraakt het, omdat het ongelijk is aan het vuur. Des te heter het
hout dan wordt, des te stiller en rustiger wordt het, en hoe meer het gelijk is
aan het vuur, des te vriendelijker is het. En hoe meer het aan het vuur gelijk
is, des te vrediger is het, totdat het een en al vuur wordt. Wil het vuur het
hout in zich opnemen, dan moet alle ongelijkheid uitgedreven zijn.
Bij de
waarheid, die God is, heb je van wat dan ook dan alleen God afgezien,dan is het
werk dat je verricht, niet van jou en voorwaar ook niet van God. op welk
einddoel je je werk instelt, dat is
het werk. Wat in mij werkt, dat is mijn werk. Wat in mij werkt, dat is mijn
Vader en ik ben aan hem ondergeschikt. Het is onmogelijk in de natuur om twee
vaders te hebben, er moet steeds één
vader zijn in de natuur als de andere zaken eruit zijn en vervuld, dan vindt
deze geboorte plaats. Wat vervult, raakt alle einden van de aarde en niets
ontbreekt het heeft breedte en lengte, hoogte en diepte. Als het hoogte zou
hebben, maar geen breedte, lengte en diepte, dan zou niets vervulf worden.
Paulus zegt: “Bid dat je het kunt begrijpen met alle heiligen, wat de breedte,
de hoogte , de lengte en de diepte is.” (Ef. 3,18).
Deze drie
zaken houden drieërlei manieren van kennen in. De eerste is zinnebeeldig: het
oog ziet veel verder dan de dingen die in de onmiddellijke nabijheid zijn.
(Poging tot vertaling van: Das Auge sieht gar weithin die Dinge, die ausserhalb
seiner sind.) De tweede is verstandelijk en gaat veel hoger. Met de derde is
een edele zielekracht bedoeld die zo hoog en zo edel is, dat zij God in zijn
eigen pure, eigen Zijn raakt. Deze kracht heeft met niets iets
gemeenschappelijk; zij maakt uit niets iets en alles. Zij weet niets van
gisteren noch eergisteren, van morgen noch overmorgen, want in de eeuwigheid is
er noch gisteren noch morgen. Wat duizend jaar geleden was, en na duizend jaren
komen zal, dat is daar tegenwoordig en evenzo wat aan de overzijde van de zee
is. Deze kracht grijpt God in het huis waarin hij zichzelf kleedt. (poging tot
vertaling van: Diese Kraft erfasst Gott in seinem Kleidhaus.) een Schriftplaats
zegt: “(Want) uit Hem, en door Hem en tot Hem zijn alle dingen.” (Rom. 11,36,
SV). “In hem” (zie toelichting), dat is in de Vader, “door Hem”, dat is in de
Zoon, ongelijk in de oren klinkt en toch
is het voor hem heel gelijk: Niets is waarheid, wat niet alle waarheid in zich
besloten houdt. Die kracht grijpt alle dingen in de waarheid aan. Voor deze
kracht is geen ding verborgen. Een Schriftwoord zegt: “Want een man moet zijn
hoofd ontbloot zijn en een vrouw bedekt (1. Kor. 11, 7+6). De “vrouwen”, dat
zijn de nederigste krachten, die moeten bedekt zijn. De “man” echter, dat is
die kracht, die moet ontbloot en onbedekt zijn.
“Wat
wonderlijks zal uit dit kind worden?” ik sprak onlangs tot enige lieden, die
misschien ook hier aanwezig zijn, een woordje en zei het zo: er is niets bedekt
dat niet ontdekt zal worden (Matth. 10, 26; Luk. 12, 2; Mark. 4,22). Alles wat
niets (waard) is, zal worden afgelegd en zo bedekt, dat het zelfs niet meer
gedacht kan worden. Van niets moeten wij niets weten, en met niets zullen wij
niets gemeen hebben. Alle schepselen zijn puur niets. wat noch hier noch daar
is en waar een vergetelheid van alle schepselen is, daar is volheid van alle
Zijn. ik zei toen: niets zal in ons bedekt zijn, dat wij niet voor God volledig
kunnen ontdekken en hem niet volledig kunnen geven. Waar wij ook in mogen
verkeren, hetzij vermogen, hetzij onvermogen, in lief of in leed, waartoe wij
ons ook altijd geneigd bevinden, daarvan moeten wij afzien. In waarheid: als
wij voor hem (= God) alles ontdekken dan doet hij alles wat hij heeft toekomen
en hij bedekt ons in de waarheid helemaal niets van alles wat hij ons te bieden heeft, noch wijsheid, noch
waarheid, noch wat geheim is, noch wat dan ook. Want het is waarlijk zo waar
als God leeft, wij zullen het voor hem ontdekken. Ontdekken wij het voor hem
niet, dan is dat geen wonder, dat hij het voor ons ook niet ontdekt, want het
moet geheel gelijk zijn, wij voor hem, hij voor ons.
Men kan
klagen over zekere lieden die zich zeer hoog en zeer een met God wanen en
daarbij toch nog geheel en al niet gelaten zijn en zich nog bezighouden met
onbelangrijke zaken in lief en leed. Die zijn ver verwijderd van wat zij zich
wanen. Zij streven naar veel en willen evenzo veel. Ik zei ergens: Wie het
niets zoekt en het ook vindt, wat heeft hij dan te klagen? Hij vond wat hij
zocht. Wie ergens iets zoekt of nastreeft, die zoekt en streeft het niets na en
wie ergens om verzoekt, valt het niets ten deel. Maar wie niets zoekt en
nastreeft, is zuiver voor God, aan hem ontdekt en geeft God alles wat hij
verborgen heeft in zijn goddelijk hart, opdat het hem evenzo zo eigen wordt,
als het God eigen is, niet minder en niet meer, mits hij zonder bemiddeling
alleen naar God streeft. Dat de zieke het eten en de wijn niet smaakt, dat is
toch geen wonder! Hij proeft toch het eten en de wijn niet met zijn eigen
smaak. Er ligt een bedekking, een kleed over de tong waarmee zij proeft en dit
is bitter naarmate hij ziek is. Hij komt aan echte smaak niet toe, het is
bitter voor de zieke en hij heeft gelijk, want het moet wel bitter zijn als
gevolg van het beslag, de laag, op zijn tong. Als deze tussenlaag niet weg is,
heeft niets zijn eigen smaak. Zo lang die aanslag niet weg is gespoeld, zo lang
heeft God zijn smaak voor ons verloren en ons leven is dan kommervol en bitter.
Ik zei
ooit: de maagden volgen het lam na, waar dit ook heen gaat, zonder bemiddeling (Openb.
14,4). Hier zijn enige (werkelijke) maagden, anderen echter zijn hier geen
maagd, hoewel zij zich zo wanen. Wie ware maagden zijn, die volgen het lam na,
waar het ook heen gaat, in lief en leed. Sommigen volgen het lam na, zolang het
aangenaam en gemakkelijk is; als het echter tot lijden en ongemak en zorg
leidt, dan draaien zij zich om en volgen het niet. Werkelijk: dat zijn geen
maagden, wat zij ook mogen schijnen. Sommigen zeggen nu: “Wat nu, heer, ik kan
daar wel naar streven in eer en rijkdom en rust. Werkelijk: heeft het lam zo
geleefd en is het ons zo voorgegaan, dan gun ik het u wel dat u het zo navolgt;
de echte maagden volgen echter het lam na door dik en door dun en waarheen het
ook gaat.
Toen de
tijd vervuld was, werd genade geboren. Dat al die zaken aan ons voleindigd
zullen worden, opdat de goddelijke genade in ons geboren wordt, daartoe helpe
ons God. Amen.
Preek 12
Impletum est tempus Elizabeth (Luc. 1,57)
En de tijd van Elizabeth werd vervuld (SV)
Für Elisabet erfüllte sich die Zeit, und sie gebar einen Sohn.
Johannes ist sein Name. Da sprachen die Leute: “Was wunders soll werden aus
diesem Kinde? Denn Gottes Hand ist mit ihm.”(Quint)
Jellema
en Maas hebben deze preek niet opgenomen. Zie mijn vertaling.
Eckhart
refereert aan 1 Joh. 3,1 en citeert de tekst: “Dat is de grootste gave, dat wij
Gods kinderen zijn en dat Hij zijn zoon in ons baart.” Dit heeft Eckhart
ongetwijfeld uit het hoofd geciteerd. In de SV staat: “Ziet, hoe grote liefde
ons de Vader gegeven heeft, dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden.” Dat
de zoon in ons gebaard wordt, staat er dus niet, al komt de uitspraak ‘dat wij
kinderen Gods genaamd zouden worden’, er wel dicht bij. Johannes vermeldt het
alleen niet als een feit, zegt niet dat wij kinderen Gods worden, maar dat men
ons zo noemt. Anderzijds zien de buren
iets bijzonders in Johannes, want zij zeggen dat Gods hand op hem rust. De naam
Johannes betekent ‘Gid is genadig’ en die genade komt straks uitvoerig aan bod.
Direct na
dit citaat volgt een voor Eckhart kenmerkende uitspraak: Die Seele, die Gottes
Kind sein will, soll nichts in sich gebären, und die, in der Gottes Sohn
geboren werden soll, in die soll sich nichts anderes gebären. Een mens die God
in zijn ziel wil ontvangen, moet die ziel leeg maken, moet ruimte scheppen voor
die geboorte. Niets anders, niets van dit of dat, van de wereld, mag hier een
plaats vinden.
Ook het
vervolg van deze uitspraak is van belang, het wordt ook vaak geciteerd: “Gottes
höchstes Streben ist: gebären. Ihm genügt es nimmer, er gebäre denn seinen Sohn
in uns. Auch die Seele begnügt sich in keiner Weise, wenn der Sohn Gottes in
ihr nicht geboren wird. Und da entspringt die Gnade. Die Gnade wird da
eingegossen. Die Gnade wirkt nicht; ihr Werden ist ihr Werk. Sie fliesst aus dem Sein Gottes und flieht in
das Sein der Seele, nicht aber in die Kräfte.”
Dogmatische
gelovigen vinden hier alle aanleiding voor dogmatische kritiek. Echkhart wijdt
geen woord aan het begrip ‘verzoening’, aan schuld en boete. Zonder dat kan een
mens God ontvangen in zijn zirl. God doet niets liever dan dat. Eckhart spreekt
hier niet over het feit dat God liefde zou zijn, alleen over zijn intense
verlangen naar het baren in de ziel. Hij kan niet anders! Hij verleent ook geen genade aan boetvaardige
zondaars, de genade stroomt uit hem in het zijn van de ziel, genade emaneert.
Dit onder geen enkel voorbehoud.
Wanneer
is de tijd vol, vervuld? Als de tijd afwezig is. Dat kan nu al! Je dient al het
tijdelijke in eeuwigheid om te zetten. Alle tijdelijke zaken moeten dood voor
je worden. Eckhart haalt een eigen uitspraak aan: “Wie zich in de tijd
verheugt, verheugt zich niet altijd. Dan haalt hij Fil. 4,4 aan: “Freut euch in
Gott alle Zeit!” Verlijd u in de Heer te allen tijde (SV). Een mens verblijdt
zich altijd, als zij boven en buiten de tijd uit verheugt. De tijd bevat het
wereldse aspect, het ‘dit en dat’. Tijd is gebonden aan materie, buiten de
materie is er geen tijd. Tijd, lichamelijkheid en veelheid verhinderen Gods
werken in de mens, zegt Eckhart. Deze uitspraak komt ook in de volgende preek,
13, aan de orde. Dan citeert hij Augustinus uit diens Confessiones, X c. 41 en 66. De begeerlijkheid gaat van de ziel uit
en drijft aan tot begeerte van tijd, lichamelijkheid en veelheid. Maar, en dit
is weer kenmerkend voor Eckhart, zo lang dit alles in de ziel leeft, is er geen
ruimte voor God: die zaken moeten eruit, wil God erin. De veelheid moet zich
veranderen in eenheid.
Eckhart
spreekt na de paradox dat eenheid wel veelheid kan verenigen, maar dat dit
andersom onmogelijk is in ruimtelijke beelden. Er mag niets tussen jou en God
zijn, alles wat dit wel is, moet je overstijgen. Het pure streven naar God
bevrijdt je van alle wereldse beslommeringen. Als je die puurheid hebt bereikt,
kan de zoon van God in je geboren worden.
Eckhart
citeert Gal. 4,4 iets bekort. Voluit staat er: “Maar toen de volheid van de
tijd gekomen is, heeft God zijn zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw,
geworden onder de wet.” Hier wordt de zoon als volledig mens beschreven, een
god wordt niet uit een vrouw geboren en staat boven, niet onder de wet. Maar
Eckhart pakt wel de essentie van deze tekst.
Maar het
kan zijn dat er nog iets anders in je geboren wordt. Je bent dan niet bevrijd
van alles wat ‘dit en dat’ is. Dan is er geen plaats voor de zoon, noch voor de
Heilige Geest, want die twee gaan samen. Dan kan ook de genade niet in je
werken, zoals Eckhart ook al eerder in deze preek zei. De Heilige Geest
emaneert uit de Zoon, aldus Eckhart. Daarmee wijkt hij radicaal af van de
christelijke geloofsleer. De Apostolische Geloofsbelijdenis zegt: “… en in
Jezus Christus, zijn eniggeboren zoon, onze heer, die ontvangen is van de
Heilige geest, geboren uit de maagd Maria…”. Ik versta dit niet anders dan dat
Jezus geboren is als gevolg van de bevruchting van Maria door de Heilige Geest.
Maar Eckhart zegt dus dat de heilige Geest uit de Zoon uitvloeit. Deze
uitspraak staat niet in de bul van Johannes XXII. Blijkbaar hebben zijn
dogmatici dit over het hoofd gezien. Ook de Geloofsbelijdenis van Nicea zegt:
“… hij heeft het vlees aangenomen door de Heilige Geest uit de maagd Maria…”
Volgens
Eckhart geeft God zich volledig aan de Zoon met alles wat hij in zijn Zijn en
zijn natuur heeft. Daaruit ontspringt dan weer de Heilige Geest. Met behulp van
de goed getroffen metafoor van vuur en hout die één worden, maakt Eckhart dit
duidelijk. De ruimtelijke beelden komen nu terug: de volheid van de tijd gaat
samen met de ruimtelijke volheid. Hoogte en diepte, lengte en breedte zijn één
geheel. Eckhart citeert in dit verband Ef. 3,18.
In de
eerste zin van de volgende alinea bleef ik steken: hoe dit te vertalen? Met het
derde aspect zit Eckhart weer in een kernpunt van zijn prediking. In de
goddelijke vonk diep in onze ziel raakt de kracht van God ons en tegelijk raken
wij God in zijn diepste Zijn. dat te ervaren betekent een mystiek hoogtepunt,
het is de extase, de ‘orewoet van minne’, van Hadewych. Dat is een ervaring van
eeuwigheid, waarin al het tijdelijke en plaatselijke oplost. Met het noemen van
het getal van duizend jaren zinspeelt Eckhart op Psalm 90, 4: “Want duizend
jaar zijn in uw ogen als de dag van gisteren, wanneer die voorbijgegaan is, of
als een wake in de nacht”. Ook in 2 Petr. 3,8 staat iets dergelijks. Dat ook
het plaatselijke oplost duidt Eckhart aan met de overzijde van de zee.
Dan komt
een moeilijke plaats: “Diese Kraft erfasst Gott in seinem Kleidhause”. Ik kwam
daar bij de vertaling al niet uit. Op internet vond ik een site, portfolio.du.edu/downloaditem/221992,
waar Louis jacobs het volgende schrijft:
“The
belief that there is a special mystical ‘spark’ in every human breast can be
traced back, in western mysticism, at least to Jerome in the fourth century.
Both Bonaventura and Bernard of Clairvaux (sic, WK) speak of this mystical
organ; the latter, calling it scintillula,
a small spark of the soul, [1] and speaking of the nearness of God, said:
‘Angels and archangels are within us, but He is more truly our own who is not
only with us but in us’. [2] However both these mystics are anxious to prevent
a identification of this mystical spark with the divine. Eckhart, on the other
hand, embraces the identification, calling the spark, among other endearing
names, das Kleidhaus Gottes, [3] ‘the
house in which God attires Himself’. This and other pantheistic tendencies in
Eckhart’s thought were condemned in the papal Bull of 1529 [4].” (Het jaartal
moet niet: 1529, maar 1329 zijn. WK)
Door de
tekst uit de brief aan de Romeinen te citeren in de SV maakte ik de lezing van
Eckhart misschien moeilijk. De SV hanteert de voorzetsels uit, door en tot,
terwijl Eckhart in, mittels en durch gebruikt. Dat dit op de Trinitas zou
slaan, laat ik voor wat het is. Freitag schrijft: “Het is in deze mystiek
geheel onmogelijk, dat de vader, de Zoon en de Heilige Geest, de drieëenheid
dus, zich buiten de mens zou bevinden, die na zijn dood al of niet in haar zou
worden opgenomen. De geboorte van de Zoon in de zielegrond impliceert de liefde
tot die Zoon en de liefde tot God als een onverbrekelijke eenheid. Dat
verklaart voor mij de passage in preek 12.
Dan komt
er een passage waarin Eckhart vernuftig speelt met de woorden ‘bedeckt’,
‘entdeckt’, en entblösst’’. Wat ik hierin lees is kortweg gezegd, dat voor God
weliswaar niets verborgen is, maar dat wij ook niet iets voor hem verborgen
zouden willen houden. Als wij die openheid betrachten, zal die wederkerig zijn.
in die openheid zullen wij geheel gelijk zijn: “wir ihm, wie er uns’.
In de
volgende passage berijdt Eckhart een stokpaardje: gelâzenheit. Hij legt
uitvoerig uit wanneer je nog aan de dingen van deze wereld hecht en wanneer je
die echt hebt kunnen loslaten. Dit is een heldere passage waarover niets
behoeft te worden verklaard, maar die volgens mij uniek is om de wijze waarop
Eckhart hier het loslaten omschrijft. Het woord ‘ontdekken’ krijgt hier een
belangrijke functie. Wij moeten voor God alles ontdekken, tot in het diepst van
onze ziel. Dan zal hij wederkerig voor ons zijn geheimen ontdekken. Wij staan
dan geheel open voor de goddelijke genade, voor zijn komst in onze ziel.
Tot slot
speelt Eckhart in op Openb. 14,4, op het navolgen van het Lam. Die navolging
moet compleet zijn, niet alleen naar aangename plekken, maar ook voor nare en
trieste plekken. Zijn gebruik van het woord ‘maagden’ is allegorisch. Hij of
zij is een maagd, die ontvankelijk is voor de goddelijke genade door het Lam
als boven beschreven na te volgen.
Preek 13
Qui audit me (Ecclesiasticus 24,30)
Wie naar mij luistert. De SV wijkt zo af dat ik die maar niet
weergeef.
Jellema: niet opgenomen; Maas:
7, p.60
Opmerking 1: In het begin van de preek citeert Eckhart de
verzen 30 en 31 integraal. Ik wijs op de passage: “Wer in mir wirkt, der
sündigt niet”. Dit is voor het begrijpen van Eckhart van belang. Eckhart voert
de Eeuwige Wijsheid in als spreker. Ook wel logisch in dit wijsheidsboek. Hij
noemt de voorwaarden om deze woorden te kunnen horen: je moet binnen zijn,
thuis zijn en één zijn.
Opmerking 2: Het begrijpen van dit woord wordt belemmerd door
de lichamelijkheid, de veelheid en de tijdelijkheid. Dat tweede, de veelheid,
wijst op de vele zaken waarop je aandacht zich richt, wat Eckhart “dit en dat”
noemt. De tijdelijkheid is naar mijn inzicht niet zozeer de sterfelijkheid van
de mens, maar het kortstondige van alles wat ons bezig houdt.
Opmerking 3: Eckhart citeert de tekst uit Lucas niet
letterlijk. Neem de Bijbel er maar bij. Hij geeft ‘haten’ weer door ‘lassen’,
een van zijn kernwoorden.
Opmerking 4: zonder dit ‘lassen’ kom je niet verder in Gods
woord. De eeuwige vader openbaart ons zijn zijn, zijn natuur en zijn godheid.
Hij doet dit door bemiddeling van zijn eniggeboren zoon en dan weer typisch Eckhart:
God leert ons dat wij diezelfde zoon zijn.dat wij dit zijn, dat is het doel van
Gods openbaring. Dan breekt God zich, doet zichzelf te niet en komt in de mens,
die dan de Gods volheid ervaart. Die mens staat in Gods kennen en zijn liefde,
hij wordt niets anders dan wat God zelf is. Deze uitspraak was voor de Kerk
niet acceptabel. Eckhart formuleert hier kernachtig de mystieke eenwording.
Opmerkelijk is dat hij over “Abgrund” spreekt. Hierin is hij zijn tijd weer
eeuwen vooruit: de afgrondelijkheid van God, de absurditeit, is een thema van
Kierkegaard.
Opmerking 5: Eckhart
varieert hier op het bekende: “Heb uw naaste lief als uzelf”. Dit herinnert mij
aan de woorden van de grote wijze Hillel: "Als
ik er niet voor mezelf ben, wie is er dan voor mij? En als ik slechts voor
mezelf ben, wie ben ik?” (Pirkei Avot-Ethiek van de vaderen 1:14). In de liefde
voor jezelf zijn alle mensen inbegrepen, wie daarin slaagt, is God en mens.
Eckhart bestrijdt dat je een ander meer moet liefhebben dan jezelf. Jezelf wegcijferen
zal dan helemaal verkeerd zijn, zo concludeer ik. Wat een ander overkomt, moet
je even lief zijn, als wanneer het jou zou overkomen.
Opmerking 5: Het woord van Paulus is ook niet letterlijk
geciteerd. Hij noemt Christus en niet God. Eckhart preekte voor de vuist weg en
citeerde dus niet woordelijk. Paulus heeft het hier over zijn broeders, het
volk Israël. Zij hebben zich van de messias Jezus afgekeerd en om dit ongedaan
te maken zou hij het offer willen brengen om zelf van Christus verwijderd te raken.
Eckhart benadrukt dat Paulus dit alleen maar kon zeggen, als hij de weg naar de
volkomenheid volledig zou hebben afgelegd. Het hoogste wat een mens kan doen,
is God verlaten omwille van God zelf. Paulus liet God los, alles wat God hem
zou schenken. Maar, zegt Eckhart, dat hield geen godverlatenheid in. Dat
betekende juist dat God bleef in zijn volle zijn, de daaropvolgende passage is
essentieel, want Eckhart formuleert hier de kern van zijn mystieke leer.
In de volgende passage
bespreekt Eckhart de eenheid, die gelijkheid inhoudt. God giet zijn wezen uit
in de schepping, alles wat hij geschapen heeft, is één in hem. Dit brengt
Eckhart tot een van zijn volgens sommige tijdgenoten extreme uitspraken: een
vlieg die in God is, is hem liever dan een engel, die in zichzelf is. In God is
alles en iedereen gelijk.
Opmerking 6: Een theoretische vraag: Is een engel die op aarde
Gods werk verricht, het beschermen van mensen bijvoorbeeld, minder dan de engel
die in Gods heerlijkheid verkeert? Nee, zegt Eckhart, die engel doet wat God
wil en dat maakt hem gelijk aan wie in Gods heerlijkheid verkeert. Het
eenvoudigste werk, zoals rupsen van een boom verwijderen,
Ook deze preek is niet vertaald door Jellema en Maas
Preek 14
Vidi supra montem Sion agnum stantem etc.
Ook deze preek is niet vertaald door Jellema en Maas
En ik
zag, en ziet, het Lam stond op den berg Zion, en met Hem honderd vier en
veertig duizend, hebbende den naam Zijns Vaders geschreven aan hunne
voorhoofden. (SV)
Johannes
zag een lam staan op de berg Zion en het droeg op zijn voorhoofd zijn naam en
de naam van zijn Vader geschreven en erbij stonden honderd vierenveertig
duizend. Hij zegt, dat dit allen jonkvrouwen geweest zijn, die een nieuwe zang
hadden gezongen, die niemand zingen kon dan zij, en zij zijn het Lam nagevolgd
waar het ook heenging.
De
heidense meesters zeggen dat God de schepselen zo ingedeeld heeft dat er altijd
één boven de ander staat en dat de bovensten de ondersten aanraken en andersom.
Wat deze meesters in verhulde woorden gezegd hebben, dat zegt een andere
openlijk. Hij zegt dat de gouden ketting de zuivere, reine natuur is, die tot
God verhoogd is en dat niets hem bevalt, dat buiten hem is en die God begrijpt.
Een dergelijk schepsel raakt de anderen aan en de bovenste heeft zijn voet op
de schedel van de onderste gezet. Alle schepselen raken God niet aan op grond
van hun geschapenheid. Wat geschapen is, moet opengebroken worden, wil het
goede naar buiten kunnen komen. De schaal moet in tweeën, wil de kern naar
buiten komen. Dit alles is gericht op
een ontwaken, want de engel weet, als hij buiten deze zuivere natuur staat,
niet meer dan dit stuk hout, zelfs heeft de engel zonder deze natuur niet meer
aan Zijn dan een mug zonder God heeft.
Johannes
zegt “op de berg”. Hoe kan het gebeuren dat men tot deze zuiverheid komt? Zij
waren jonkvrouwen en stonden op de berg en waren toevertrouwd aan het Lam en
losgemaakt van alle schepselen. Zij volgden het Lam na waarheen het ook ging.
Sommige mensen volgen het Lam na zo lang het hun goed gaat. Als het niet gaat,
zoals zij willen, dan keren zij zich om. In deze zin is het niet bedoeld, want
hij zegt: “Zij volgden het Lam na waarheen het ook ging”. Als jij zo’n
jonkvrouw bent en je bent toevertrouwd aan het Lam, en losgemaakt van alle
schepselen, dan volg je het Lam na waarheen het ook gaat. Als je leed overkomt
door je vrienden of door jezelf als gevolg van welke verleiding dan ook, mag
dit je niet van je stuk brengen.
Hij zei:
“Zij waren boven”. Wat boven is, lijdt niet door datgene wat eronder is behalve
alleen, als er iets boven hem is dat hoger is. Een ongelovige meester zei: “Zo
lang de mens bij God is, is het onmogelijk dat hij lijdt. De mens die hoog is
en al het geschapene opgeeft, maar aan God hecht, die lijdt niet. Zou hij toch
lijden, dan zou dit God in zijn hart raken.”
Zij waren
“op de berg Zion”. Zion betekent zo veel als ‘aanschouwen’. Jeruzalem betekent
zo veel als ‘vrede’. Zoals ik onlangs in de Mariatuin zei: “Deze twee dwingen
God, als jij daarin leeft, zal hij in jou geboren worden.” Ik zal jullie een
geschiedenis vertellen, zij het voor de helft. Onze heer voegde zich eens in
een grote menigte. Toen kwam er een vrouw en zei: “Als ik maar de zoom van zijn
kleed zou kunnen aanraken, dan zou ik gezond worden.” Toen zei onze Heer: “Ik
word aangeraakt”. “God beware u”, zei Petrus, “hoe kunt u zeggen, Heer, dat u
bent aangeraakt? Een grote menigte dringt om u heen.”
Een
meester zegt dat wij van de dood leven. Als ik een kip zou eten of een rund,
dan moet het eerst dood zijn. Men moet het lijden op zich nemen en het Lam
volgen in lief en leed. De apostelen namen evenzo het lijden op zich, daarom
was hun dit alles, dat zij leden, aangenaam. Hun was de dood zo lief als het
leven (Fil. 1,20).
Een
heidense meester zegt dat de schepselen aan God gelijk zijn. De Schrift zegt
dat wij aan God gelijk zullen worden (1. Joh. 3,2). “Gelijk”, dat is kwaad en
bedrieglijk. Als ik me aan een mens gelijk maak en een mens vind, die aan mij
gelijk is, dan gedraagt deze mens zich, alsof hij mij zou zijn, maar dat is hij
niet en hij bedriegt. Sommige dingen lijken op goud, maar dat is niet waar en
het is geen goud. Zo ook geven zich alle dingen uit als aan God gelijk en zij
spreken onwaarheid en zij zijn dit alles niet. De Schrift zegt dat wij aan God
gelijk moeten zijn. Nu zegt een heidense meester, die met (puur) natuurlijk
inzicht tot dit inzicht kwam: “God kan het gelijke evenmin verdragen, als hij
niet verdragen kan dat hij niet God is. Gelijkheid is iets wat bij God niet
aanwezig is. Veel meer is er eenheid in de godheid en in de eeuwigheid.
Gelijkheid is echter niet één. Als ik één zou zijn, zou ik niet gelijk zijn. Er
is niets vreemds aan eenheid, er is slechts één zijn in de eeuwigheid, niet
gelijk zijn.
Hij zegt:
“Zij droegen hun naam en de naam van hun Vader op het voorhoofd geschreven.”
Wat is onze naam en wat is de naam van onze Vader? Onze naam is dat wij geboren
moeten worden, en de naam van onze Vader is baren waar de godheid oplicht uit
de eerste zuiverheid, die een vervuld zijn van alle zuiverheid is, zoals ik in
de Mariatuin zei. Filippus zei: “Heer, toon ons de Vader, dat zal ons genoeg
zijn.” (Joh. 14,8). Ten eerste is daarmee bedoeld dat wij Vader moeten zijn. Ten
tweede moeten wij ‘genade’ zijn, want de naam van de Vader is: baren, hij baart
in ons zijn evenbeeld. Als ik een gerecht zie en het ziet er goed uit, dan
ontspringt daaruit een verlangen. Of als ik een mens zie, die mij bevalt, dan
ontspringt in mij een genegenheid. Net zo is het: de hemelse Vader baart in mij
zijn evenbeeld en uit die gelijkheid ontspringt liefde, dat is de Heilige
Geest. Wie de Vader is, toont het kind op natuurlijke wijze. Wie het kind ten
doop heft, is niet zijn vader. Boëthius zegt:
“God is een stilstaand goed, dat alle dingen beweegt. Dat God bestendig
is, zet alle dingen in beweging. Er is iets dat zeer gelukkig maakt, het
beweegt en jaagt voort en zet alle dingen in beweging, opdat zij daar
terugkomen, waaruit zij ontsprongen zijn, terwijl het in zichzelf onbewegelijk
blijft. En hoe edeler een willekeurig ding is, des te bestendiger beweegt het.
De oergrond jaagt dit alles voort. Wijsheid en goedheid en waarheid voegen iets
toe. Wat één is voegt niets toe als de grond van het zijn.
Nu zegt
hij: “In hun mond werd geen leugen gevonden.” Zo lang ik het geschapene bezit
en zo lang het geschapene mij bezit, is er de leugen en daarvan wordt in hun
mond niets gevonden. Het tekent een goed mens, dat hij goede mensen prijst. Als
een goed mens mij prijst, dan ben ik waarachtig geprezen. Als een boze mij
daarentegen prijst, dan ben ik voorwaar besmeurd. Als een boos mens mij echter
uitscheldt, dan ben ik in waarheid geprezen. “Waarvan het hart vol is, daarvan
spreekt de mond”(Matth. 12,34). Het tekent een goed mens altijd dat hij graag
over God spreekt, want waar de mensen mee omgaan, daarover spreken zij graag.
Wie handarbeid verricht, praat graag over handwerk. Wie preken uitspreekt, die
praat graag over preken. Een goed mens spreekt over niets anders dan God.
Er is een
kracht in de ziel, waarover ik eerder gesproken heb, - als de ziel geheel zo
zou zijn, dan zou zij ongeschapen en niet te scheppen zijn. Nu is dit niet zo.
Met het overige deel (van z’n zijn) hangt het aan en ziet het uit naar het
tijdelijke, en daarmee raakt zij de geschapenheid en wordt geschapen – het is
het vermogen: niets is er buiten vreemd van of buiten deze kracht. Wat aan de
overzijde van de zee is of duizend mijlen ver weg, dat is haar evenzeer nabij
en tegenwoordig als de plaats, waarop ik sta. Deze kracht is een jonkvrouw en
volgt het Lam na waarheen het ook gaat. Deze kracht neemt God geheel ontbloot
in zijn wezenlijke zijn, zij is één in de eenheid, niet gelijk in de
gelijkheid.
Dat dit
ons moge gebeuren, daartoe helpe ons God. Amen.
Preek 14 Opmerkingen
Opmerking 1:
De tekst is verkeerd geciteerd, ik heb in de vertaling van de preek de versie
uit de SV weergegeven. Quint geeft op p. 482 de volgens hem oorspronkelijke
versie: “… Syon und hâte bî ihm stânde hundert und vier und vierzic tûsentund
haten gescriben vornân an irn stirnen sinen namen und sînes vaters namen”.
Opmerking 2:
Het getal 144.000, dat is 12x12x1000, geeft aan dat het een onnoemelijk grote
schare is. Gods liefde is onbeperkt!
Opmerking 3:
Wat er met jonkvrouwen bedoeld wordt, maakt Eckhart duidelijk door aan de
“heidense leermeester” (waarschijnlijk een Griekse klassieke auteur) de
uitspraak toe te schrijven dat de wereld een hiërarchische ordening kent.
Eckhart voegt daaraan toe dat de zuivere, reine, schepselen niets van waarde
achten dan wat God toebehoort. Daarvoor gebruikt hij het symbool van de
jonkvrouw. Het beeld van de noot wil zeggen dat je de kern van de ziel
geforceerd moet openen. Daar kun je God ontvangen, mits je inderdaad niets
buiten God van waarde acht. Zelfs een engel zou niets meer waard zijn dan hout
(hij schijnt tijdens de preek naar het hout van de kansel te hebben gewezen) of
een mug.
Opmerking 4:
In de volgende passage komt hij verhelderend terug op het beeld van de
jonkvrouw. In zijn Buch der göttliche Tröstung gaat hij uitvoerig in op het
lijden dat volgens hem geen probleem mag zijn.
Opmerking 5:
Je kunt God ontvangen in je ziel, hij baart dan zijn zoon in jou in Eckharts
terminologie. Hier geeft hij de begrippen ‘aanschouwen’ en ‘vrede’ min of meer
als voorwaarden. Elders pleit hij niet voor afzondering buiten de mensen, zoals
bijvoorbeeld de woestijnmystici deden. Nee, je staat in de volle wereld, in het
gedrang van de mensen en kunt daar God ervaren.
Opmerking 6:
De Sankt Mariengarten was de naam van het klooster van de cistersiënsernonnen
in Keulen volgens Quint.
Opmerking 7:
Een prachtige contradictio in terminis: wij leven van de dood. Eckhart wil
hiermee zeggen dat wij het lijden op ons moeten nemen, zoals hij zelf uitlegt.
Opmerking 8:
Wij zullen aan God gelijk worden (1 Joh. 3,2). Dat is nog geen realiteit. Als
God zich aan ons geopenbaard heeft, dan zal dit gebeuren. Maar Eckhart bedoelt
wel degelijk dat wij dit in ons sterfelijk leven kunnen bereiken. Als God zijn
zoon geboren laat worden in de ziel van een pure mens, is dit een
zelfopenbaring. Tegelijk ontneemt Eckhart deze gelijkenis zijn waarde. In de
eeuwigheid gaat het niet om gelijkheid, maar om eenheid. In andere preken zegt
hij dat die eenheid met God voor een mens mogelijk is.
Opmerking 9:
Eckhart komt terug op de namen van mens en God. Uit zijn uitleg blijkt dat hij
wil zeggen dat een mens zijn eigen identiteit beseft. Als geborenen dragen wij
een naam. Dat zij, de jonkvrouwen, de naam van de Vader dragen houdt in dat omwille
van hun zuiverheid God zijn zoon, zijn evenbeeld, in hen gebaard heeft. Daarin
ligt de gelijkheid aan God. Uit die gelijkheid ontspringt de liefde, dat is de
Heilige Geest. Dat is wel een heel andere trinitariteit dan de Kerk ons leert.
Opmerking 8:
“Wie het kind ten doop heft, is niet de vader.” Volgens mij wil dit zeggen dat
God als gevolg van de doop de plaats van de natuurlijke vader inneemt. Maar ik
geef mijn mening voor een betere.
Opmerking 9:
Boëthius grijpt hier ongetwijfeld terug op de term ‘Onbewegelijke Beweger’ van
Aristoteles. Eckhart gebruikt voor die onbewegelijkheid de term ‘bestendig’,
die dus tegenover beweging staat. Wij zijn niet bestendig, maar de een is wel
bestendiger dan de ander. De vordering van een mens in deze bestendigheid
bepaalt zijn vorderingen op de weg naar zijn eigen oorsprong. Dat is de
oergrond, die zet alles in beweging en jaagt het voort. Dan een prachtige passage:
“Wijsheid en goedheid en waarheid voegen iets toe. Wat één is voegt niets toe
als de grond van het zijn.” De oergrond dus.
Opmerking 10:
De toepassing op het tekstgedeelte Op. 3,2: “In hun mond werd geen leugen
gevonden.” Behoeft volgens mij geen toelichting.
Opmerking 11:
Eckhart spreekt hier over een van zijn geliefde onderwerpen. Het gaat hier over
het plekje van de ziel, dat bloot komt, als een mens alle wereldse
beslommeringen heeft opgegeven, al het ‘dit en dat’ heeft laten varen. Dan kan
God zijn intrek nemen in de ziel, ook wel: zijn zoon baren in de ziel. Hier
noemt Eckhart het de kracht in de ziel. Nu komt hij terug op het onderwerp van
zijn preek. Deze kracht is de jonkvrouw, is de zuiverheid van de ziel, van alle
wereldse zaken ontdaan. De laatste zin is kenmerkend voor het mystieke denken
van Eckhart. Hier zegt hij dit in woorden die hij eerder in zijn preek
gebruikte. Die kracht in de menselijke ziel ontbloot (=openbaart) God in zijn
wezenlijke zijn, in zijn oergrond. Die brengt ons tot de eenheid met God die
ver uitstijgt boven de gelijkheid aan of met God.
Preek 15
Jellema en
Maas hebben deze preek niet vertaald, daarom geef ik een eigen vertaling
Joh. 14,1-4 (vert. Pieter Oussoren)
1
|
En ik zag, en zie:
het lam stond op de berg Sion, en met hem honderdvierenveertigduizend die zijn naam hadden, en de naam van zijn Vader was geschreven op hun voorhoofden. |
|
2
|
En ik hoorde een stem uit de hemel
als een stem van vele wateren en als een stem van een grote donderslag, en de stem die ik hoorde was als van citerspelers die op hun citers musiceerden. |
|
3
|
En zij zongen een nieuw lied
voor het aanschijn van de troon, en voor het aanschijn van de vier levende wezens en de oudsten, en niemand kon het lied leren dan die honderdvierenveertigduizend, die van de aarde zijn vrijgekocht. |
|
4
|
Zij zijn het die zich niet
met vrouwen hebben bezoedeld, want zij zijn maagden, zij, die het lam volgen waarheen het ook maar gaat. Zíj werden vrijgekocht uit de mensen als eersteling voor God en het lam, |
Johannes zag
in een visioen op de berg Zion een lammetje staan en bij hem vierenveertig (“in
plaats van 144.000”, zo schrijft Quint hierbij.), die niet aards waren en niet
de naam van een vrouw hadden. Zij waren allen jonge vrouwen en stonden heel
dicht bij het lam en waarheen het lam zich wendde, daarheen volgden zij hem
allen en zij zongen allen met het lam een een zonderling gezang en droegen hun
naam en die van hun Vader op hun (voor)hoofd geschreven.
Nu zegt Johannes
dat hij een lammetje op de berg heeft zien staan. Ik zeg: Johannes was zelf de
berg, waarop hij het lammetje zag, en wie het goddelijke lam wil zien, die moet
zelf de berg zijn in zijn hoogste en gelouterdste verlangen. Andermaal, wanneer
hij zegt dat hij het lammetje op de berg zag staan: wie ooit op iemand anders
staat, beroert met zijn onderste de bovenkant van wie onder hem staat. God beroert
alle dingen, maar Hij blijft onaangeroerd. God is boven alle dingen een en
staat in zichzelf en zijn in zichzelf staan omsluit alle schepselen. Alle schepselen
hebben een bovenkant en een onderkant, dat heeft God niet. God is boven alle
dingen en wordt door niets beroerd. Alle schepselen zoeken buiten zichzelf
steeds de een voor de ander dat, wat zij zelf niet heeft. Dat doet God niet. God
zoekt niets buiten zichzelf. Wat alle schepselen hebben, dat heeft God alles in
zich. Hij is de grond, de rijp van alle schepselen. Het is wel waar, dat de een
voor de ander daar is of toch tenminste, dat de een uit de ander geboren wordt.
Evenwel geeft zij haar haar eigen Zijn niet. Zij houdt iets van de ander over. God
is een eenvoudig “staan”, een zitten in zichzelf. Afhankelijk van de adeldom
van haar natuur biedt elk schepsel zich aan, hoe meer zij in zichzelf zit, des
te meer treedt zij naar buiten. Een eenvoudige steen, een tufsteen bijvoorbeeld,
drukt niet meer uit dan dat hij een steen is. Een edelsteen echter, die over
grote kracht beschikt, die richt daarmee, tegelijk als hij in zichzelf staat of
zit, het hoofd op en gluurt boven zich uit. De meesters zeggen dat geen
schepsel een zo groot zitten in zichzelf heeft zoals lichaam en ziel, en
daarbij heeft ook niets tegelijk een zo groot boven zichzelf uitstijgen, als de
ziel in haar bovenste deel.
Nu zegt hij:
“Ik zag een lam staan.” Hieraan kunnen wij vier goede lessen ontlenen. Ten eerste:
het lam geeft spijs en kleding en doet dit geheel van harte en het moet voor ons
verstaan een prikkel zijn, dat wij van God zoveel ontvangen hebben en dat Hij
ons zoveel goeds bewijst. Dit zal ons ertoe brengen dat wij met al onze goede
werken niets anders zoeken dan zijn lof en zijn eer. Ten tweede: het lammetje
stond. Het doet goed, wanneer een vriend een vriend bijstaat. God staat ons bij
en Hij blijft bij ons, voortdurend en onbewogen.
Nu zegt hij:
Bij Hem stonden zeer velen die op hun hoofd zijn naam en die van zijn vader
geschreven hadden staan. Op zijn minst moet Gods naam in ons geschreven staan. Wij
moeten zijn beeld in ons dragen en zijn licht moet in ons lichten, als wij “Johannes”
willen zijn.
Opmerkingen bij preek 15
1. Waarom Eckhart hier vierenveertig
zegt, is onbegrijpelijk. Heeft degene die deze preek na het beluisteren, deze
fout gemaakt?
2. Hier vragen we ons af waarom er niet
staat: “de naam van hun vader”.
3. We moeten “zijn onderste”natuurlijk
lezen: “zijn voetzolen”. Waarom Eckhart dit zo formuleert, zal nog duidelijk
worden.
4. Waarom Eckhart op ”Boden” “Reif” laat
volgen, is mij niet duidelijk. Slaat dit op het ongerepte wit ervan?
5. “Zij houdt iets van de ander over”. Eckhart
bedoelt dat God geen eigenschappen van wie dan ook overneemt, terwijl bij
mensen die overerfbaar zijn.
6. “als de ziel in haar bovenste deel”.
Het meest verhevene van de ziel is in staat tot transcendentie, tot raken aan
wat boven haar is.
Preek 16
Jellema p.
224, Maas, p. 64
Jezus Sirach
50,9: Gelijk een gouden vat, dat met de hamer dicht geslagen, en met allerlei
kostelijk gesteente versierd is.
Opmerking 1
In vers 10
volgt een nieuwe vergelijking. Vandaar dat Meister Eckhart zegt dat men een
goede, heilige ziel niet met één vergelijking kan kenschetsen. Inderdaad is
daar sprake van bomen. Hij legt de nadruk op de stevigheid van het vat en op de
kostbare eigenschappen van Augustinus c.s. het gaat hem om de vrome ziel die
alles heeft “gelaten”.
Opmerking 2
Eckhart
vergelijkt het gouden vat met het geestelijk vat, met de geest van een mens
dus. Hij accentueert het verschil. Alles wat een mens opneemt, behoort nu ook
tot zijn persoonlijkheid, zijn “natuur”. Als de ziel dus God opneemt, wordt die
van de zelfde natuur als God. De ziel draagt dan het goddelijk beeld in zich en
is gelijk aan God. Eckhart wil het niet omdraaien, gelijkheid (gelijkenis) van twee voorwerpen houdt niet in dat zijn
een beeld van elkaar zijn. Hier speelt ook Gen. 2,27 mee.
Opmerking 3
Als je een
mens in steen uitbeeldt, is er een beeld van die mens ontstaan. Het uiterlijk
klopt, maar van het innerlijk kun je niets meegeven. Dat sommige kunstenaars
hier voor een deel wel in slagen, is onze opvatting, Eckhart dacht daar
blijkbaar anders over. Maar met God is het anders. Die vloeit uit in de ziel
van een mens, die emaneert, anders gezegd. Gezien het feit dat God geen
uiterlijk heeft, zeggen wij nu, moet dit wel inhouden dat ook of juist zijn
natuur in de ziel uitvloeit. Dit is in Jezus gebeurd, maar Eckhart ontkent een
middelaar, dus ook in elk mens kan dit zonder tussenkomst van Jezus of de
Heilige Geest geschieden. (Zie voor Eckharts beslist niet dogmatische opvatting
over de Triniteit ij de literatuurlijst genoemde Boek van de Goddelijke Troost,
uitgegeven door Jan Calis c.s., p.166/167.) Hij noemt als mogelijke
bemiddelende instantie ook kennen, weten en wijsheid, maar ontkent dus ook hun
bemiddeling. Voor de wijsheid maakt hij dan weer een uitzondering, als die
bemiddelt, is zij het beeld zelf. Vergelijk ook Spreuken 8,22, waar de wijsheid
van voor de schepping bij God was, spelend voor zijn aangezicht. Hoeveel belang
Eckhart hieraan hecht wordt duidelijk, doordat hij dit in gedeeltelijk andere
bewoordingen nog eens zegt.
Opmerking 4
Het beeld is
één met wat afgebeeld is, Eckhart maakt dit fraai duidelijk met het beeld dat je
op je netvlies hebt.
Opmerking 5
Eckhart
preekte improviserend. Dat zie je hier heel duidelijk. Hij maakt een indeling in
vieren, maar het kunnen ook meer geledingen worden. Ook maakt hij onderscheid
tussen wat bij de theologiestudie wordt geleerd en wat je op de preekstoel
vertelt. Hij preekt duidelijk voor de leken. De mens als beeld van God staat in
een nauwe relatie tot God, de oorsprong van het beeld. Dat heeft als
consequentie dat je alleen met en voor God leeft. Wat je doet, doe je voor God
en niet om bij God in de gunst te komen, zoals hij ook in de preek over de
wisselaars in de tempel zegt.
Opmerking 6
“Hoe komt
het dat ik in mijn leven zo weinig van God merk?” Dit is nog steeds een actuele
vraag. Eckhart geeft een duidelijk antwoord. Je moet ook werkelijk alles hebben
losgelaten, wil God zich in je ziel uitvloeien. Laten we eerlijk zijn. Wie kan
dit nog in onze consumptiemaatschappij? Je hebt kinderen om voor te zorgen, je
moet de huur of de hypotheekrente van je huis betalen. Voor dit alles moet je
werken. En werken houdt ook ambitie in. Voor mijn gevoel is gelatenheid in onze
tijd een vrijwel onmogelijke opgave. Jozef van den Berg, de onvergetelijke poppenspeler,
heeft inderdaad alles achter zich gelaten en is in totale armoede gaan leven. Zo
kunnen we met Nietzsche zeggen dat God dood is, dat we hem gedood hebben.
De vergelijking
met de koe is plastisch. Waarom houdt een mens van zijn koe? Dat is geen
belangeloze kwestie. De koe geeft melk en mest en uiteindelijk ook vlees.
Opmerking 7
We zullen
wat Eckhart over man en vrouw schrijft, maar terzijde leggen. Dat is
tijdgebonden. Hij komt dan terug op het beeld van het vat. Zo moet de mens
zijn, ontvankelijk en voorzien van edele gaven. Het vat is bestendig en stevig.
Dat brengt Eckhart tot een stoïsch advies. Je moet gelijkmoedig zijn, in lief
en leed, in geluk en ongeluk. Toch zegt Gerard Visser ( Gelatenheid, p. 140): “Eckharts grondhouding van abgeschiedenheit of gelâzenheit is iets anders dan de stoïsche apatheia. Hij deelt weliswaar de opvatting van de passiones als perturbationes, verstoringen van de gemoedsrust. Maar terwijl de
Stoa en ook Agustinus en andere christelijke denkers de zorg voor de beheersing
van de emoties uitsluitend toevertrouwen aan de ratio en van oordeel zijn dat
de passies het werk van de ratio verhinderen,vertrouwt Eckhart ditordenende toe
aan een leegte in het hart van het intellect, dat de affecten doodt om ze in God te laten opstaan.” Ook de volgende
alinea’s zijn zeer de moeite waard.
Opmerking 8
Volgens Kurt
Flasch heeft Eckhart de term ‘ontbloten’ en het leeg maken van de ziel ontleend
aan de islamitische wijsgeer Averroes. (Kurt Flasch, Meister Eckhart. Die Geburt der “Deutsche Mystik”aus dem Geist der
arabischen Philosophie, p. 60. Op p. 61 signaleert Flasch een sterke
verwantschap met Boethius voor wat zijn opvattingen over het lijden betreft.