woensdag 14 mei 2014


Aantekeningen bij de preken van Meister Eckhart

Voorwoord

U vindt de preken bij:
Meister Eckehart, Deutsche Predigten und Traktate, Herausgegeben und übersetzt von Josef Quint, Diogenes Taschenbuch 20642, 1979
Meister Eckhart, Over God wil ik zwijgen. Preken & Traktaten. Vertaald door C.O. Jellema, Historische Uitgeverij, Groningen, z.j.
Van God houden als van niemand, Preken van Meester Eckhart. Samenstelling, inleiding en vertaling Frans Maas, Uitgeverij J.H. Gottmer, Haarlem, 19832
Een heel waardevol boek over Eckhart is Gerard Visser, Gelatenheid. Gemoed en hart bij Meister Eckhart. Uitgeverij SUN, Amsterdam, 2008

U vindt hieronder de besprekingen van de preken 10 t/m 18, voorlopig alleen 10 t/m 16. De eerste negen preken vindt u onder deze serie preken.


In mijn bespreking volg ik de nummering van Quint, maar ik geef per preek aan, waar die te vinden is bij Jellema en Maas.

Bij de lezing van deze preken, zal het u opvallen dat de uitleg van Eckhart – ik houd de spelling van zijn naam nu maar zonder –e- aan – niet exegetisch, maar allegorisch is. Het historische aspect van de evangelieverhalen is voor hem als Middeleeuwer vanzelfsprekend, maar verder niet van belang.
Eckhart heeft zijn preken niet zelf opgeschreven. Bewonderende toehoorders deden dit achteraf. Hebben zij dit correct gedaan? Met die vraag in het achterhoofd lezen wij de preken. We kunnen wel in vergelijking met corresponderende passages in andere preken of traktaten tot een redelijke mate van zekerheid komen.
Misschien zal ik het wel eens over de ‘leer’ van Eckhart hebben. Hij heeft die zelf nooit systematisch uiteengezet, dus wij moeten op grond van zijn geschriften die leer destilleren.
De Amsterdamse filosoof Wouter Goris (hoogleraar VU) schreef zijn proefschrift over het Latijnstalige Opus Tripartitum van Eckhart, een werk dat hij schreef als magister aan de theologische faculteit in Parijs. Het was bedoeld als driedelig werk, maar verder dan het eerste deel is Eckhart nooit gekomen. Goris promoveerde in Duitsland en zijn dissertatie is dus ook in het Duits geschreven. Hoe moeilijk zijn taalgebruik ook is, je wordt er wel wijzer door. Het begrip Eenheid met betrekking tot God blijkt in Eckharts verhandeling centraal te staan. Dit is het enige systematische studiewerk van Eckhart. Waarschijnlijk heeft zijn druk bezette leven hem belemmerd in het schrijven van verdere theologische werken.

Preek 10
Jellema: nr. 12, Maas: niet opgenomen
Quasi stella matutina in medio nebulae et quasi luna plena in diebus suis lucet et quasi sol refulgens, sic iste refulsit in templo dei. (Eccli. 50, 6/7
Gij waart gelijk de morgenster in het midden der wolken, gelijk de maan als zij vol is op haar tijd, en gelijk de regenboog de heerlijke wolken verlicht. Gelijk de zon uitschijnende op de tempel des Allerhoogsten. (SV)
Wie ein Morgenstern mitten im Nebel und wie ein voller Mond in seinen Tagen und wie ein strahlende Sonne, so hat dieser geleuchtet im Tempel Gottes. (Jes. Sir. 50, 6/7)

Vooraf:
Gerard Visser schrijft over deze preek: “Er zijn redenen om aan te nemen dat Eckhart deze sleutelpreek heeft gehouden voor zijn medebroeders in het klooster in Erfurt, op de gedenkdag van Dominicus, de stichter van de orde, kort na zijn promotie tot Magister in Parijs. De geest ervan doet denken aan zijn eerste Questio Parisiensis”. (Gelatenheid, p. 173)

Opmerking 1:
Zoals u ziet wordt dit boek zowel Ecclesiasticus als Jesus Sirach genoemd. Het is een zg. apocrief boek, dat wil zeggen dat de protestantse vertalers het niet dezelfde waarde toekenden als aan de Bijbelboeken, zoals we die in de huidige uitgaven van de Bijbel aantreffen. In de eerste uitgaven van de Statenvertaling zijn ze, voorafgegaan door een waarschuwing (!) opgenomen, maar later gebeurde dit niet meer, waarschijnlijk wegens bezuinigingsmotieven.

Opmerking 2:
Eckhart vertelt dat vierentwintig “Meister” bij elkaar kwamen om een antwoord te vinden op de vraag: Wat is God. Niet de vraag: Wie is God. Hierop vul ik later iets aan, als ik het aan een vriend uitgeleende boek: Wat is God? Door Ton de Kok weer terug heb gekregen. Eckhart citeert drie antwoorden, maar wil verder met het tweede: “God is iets  wat noodwendig boven het Zijn is, dat in zichzelf niemand nodig heeft en dat alle dingen nodig hebben.” Hij vat Zijn, Tijd en Plaats op als absolute begrippen. De ziel is niet in het hart, maar maakt deel uit van het gehele lichaam, in het nu is de tijd als geheel samengevat.
NB Quint verstrekt achterin zijn boek waardevolle aantekeningen bij elke preek. Ik herhaal die niet in mijn besprekingen, iedereen kan die zelf inzien. Zo tekent hij aan dat het verhaal van de vierentwintig meesters geput is uit het Liber 24 philosophorum van de pseudo Hermes Trismegistus.

Opmerking 3:
Eckhart komt onmiddellijk met een hem eigen, karakteristieke opvatting. God is in de ziel, maar als boven alle Zijn verheven is hij ook daarboven. Hij, die één is, is aan niets gebonden.

Opmerking 4:
Vervolgens komt Eckhart met de uitspraak van een andere Meister. Ik geef gemakshalve nu de vertaling van Jellema, die nu eens “Meister” vertaalt met filosoof en dan weer met leermeester. “God is iets dat in eeuwigheid ongedeeld in zichzelf werkzaam is, dat heen werktuig nodig heeft en geen hulp van iemand en dat in zichzelf blijvende is; dat zelf niets nodig heeft, maar dat  alle dingen nodig hebben, en alle dingen streven ernaar daarin terug te keren als in hun uiteindelijke doel.” De absolute status van God duidt Eckhart nu met de uitspraak: “Dit einddoel heeft geen bepaalde zijnswijze, het ontgroeit aan elke zijnswijze en is alomvattend”. Daarom citeert hij Bernardus dat God liefhebben een wijze zonder wijze is. Elke wijze, manier van handelen, is gebonden aan plaats en omstandigheid. Ook in de preek Surrexit autem citeert Eckhart Bernardus: “Wie u, o God, wil kennen, moet u meten zonder maat.” (Gerard Visser, Gelatenheid, p. 26, zie ook p. 28).

Opmerking 5:
Ondanks de uitspraak van Eckhart: “Over God wil ik zwijgen” staat de hele alinea vol van God. Maar toch is, wat daar staat, karakteristiek voor zijn denken. Je kunt van God niet zeggen dat hij iets is. Met hem als onderwerp is er geen predicaat mogelijk. Het Zijn is door hem geschapen, hij staat er boven, is niet het Zijn. Eckhart benadrukt met gebruik van alweer een citaat, dat God niet te kennen is: God is onkenbaar. Ik voeg er dan graag aan toe: “… maar onontkoombaar”. Wel dicht de door Eckhart geciteerde Augustinus aan God hier eigenschappen toe: wijs zonder wijsheid, goed zonder goedheid, machtig zonder macht. Paus Johannes heeft hem deze uitspraak voorgehouden: “Gott ist weder gut noch besser noch vollkommen; wenn ich Gott gut nenne, so sage ich etwas ebenso Verkehrtes, als wenn ich das Weisse schwarz nennen würde”. Waarschijnlijk doelt hij op de laatste zin van de volgende alinea: “Wer da sagte, Gott sei gut, der täte ihm ebenso unrecht, wie wenn er die Sonne schwarz nennen würde.”

Opmerking 6:
Jellema vertaalt “Kleine Meister” zonder meer met “Leraren”. Voor mijn gevoel hanteert Eckhart een enigszins denigrende uitdrukking, omdat hij het met de door hem geciteerde uitspraak niet eens is. Mensen zijn in tien zijnswijzen in te delen en die ontzeggen ze aan God. Maar Eckhart is het daar niet mee eens. De tiende zijnswijze is relatio en juist daar bouwt hij op verder. Die relatie houdt namelijk in dat alle dingen een oerbeeld in God hebben. Hoe verschillend zij mogen zijn, ze hebben één oerbeeld in God. In God is verhouding gelijkheid. Dan blijkt Eckhart het met Augustinus toch niet eens te zijn, gezien de hierboven geciteerde, door paus Johannes XII aangevochten uitspraak. Goedheid is gebonden aan een zijnswijze, maar God is groter dan het Zijn.

Opmerking 7:
Toch, zo stelt Eckhart, zegt God: “Niemand is goed dan God alleen”. Dat is een uitspraak die we vinden in Luc. 18 en Marc. 10, die beide het verhaal van de rijke jongeling vertellen. Voor ons, 21e-eeuwers, klopt Eckhart’s schriftuitleg nu niet. Niet God, maar Jezus zegt dit in het verhaal. Maar dat lag natuurlijk in de tijd van Eckhart anders. Wat hij nu duidelijk maakt, is dat dit niet een eigenschap, maar het handelen van God betreft. Een mens kan iets van zijn bezit delen met anderen, hij is dan goed. Maar God deelt niet iets mee met anderen, hij deelt zichzelf mee. Dat is een voor God noodwendig handelen. Daarin is hij goed te noemen, maar ook die goedheid deelt hij met ons. Voor Visser is de zelfmededeling van God een belangrijk motief, p. 173, zie ook p. 179).

Opmerking 8: Eckhart komt terug op het Zijn. Met de tempel voor ogen noemt hij dit Zijn de voorhof, waar hij in woont. Het is niet de ruimte waarin zijn heiligheid oplicht. Dat is het Heilige, de ruimte waarin alleen priesters mogen komen, misschien zelfs het Heilige der Heiligen, waar God strikt alleen woont, dit met uitzondering van het jaarlijkse bezoek van de hogepriester. Daarin is God los van alles, hij verkeert strikt in zichzelf. Die ruimte noemt Eckhart de Vernunft. Jellema vertaalt dit met ‘intellect’ en voegt daar ‘zuiver’ aan toe. Maar ‘verstand’ zou ook kunnen. Voor mijn gevoel is dit niet het menselijk intellect, maar iets wat daar ver boven uit gaat, vandaar dat ‘zuiver’ van Jellema. Dat zuivere intellect houdt in dat God zichzelf kent, zoals niemand hem kan kennen. Vandaar bovenstaande vergelijking met de tempel: God kent zichzelf in absolute stilte, ver van het aards gedruis.

Opmerking 9:
We hebben al gezien dat God in de schepping van de mens één plekje in de ziel heeft achtergelaten, waar hij zich vestigen kan. Daar vinden we een druppeltje van dat Goddelijk intellect. Daar vanuit  werken krachten in het lichaam. Die kracht maakt het de mens mogelijk met de ogen te zien, maar ook te zien wat niet voor ogen is, zich een voorstelling te maken. Zo beschikt hij over de mogelijkheid niet in zichzelf te blijven, maar naar buiten te treden.

De alinea beginnend met “Ein heidnischer Meister…” is zonder meer typerend voor Eckharts denken. De beeldspraak van het gewaad van goedheid is mooi. God is dus niet goed, maar hij draagt het gewaad van goedheid. Maar voor ingewijden, christenen dit tot zuiver inzicht zijn gekomen, ontdoet God zich van dit gewaad. Hij is naakt, ontdaan van goedheid, Zijn en alle benamingen. Dat is Eckhart op zijn best!  Deze uitspraak vinden we op meerdere plaatsen terug.

Opmerking 10:
Dan volgt de vraag wat edeler is, de wil of het verstand (Vernunft). Voor Eckhart is dat de Vernunft, want met de wil zien we God verhuld in goedheid, maar met de Vernunft zien wij hem ontdaan van alle hem toegekende eigenschappen. Met de wil zou ik God niet willen kennen, als hij niet goed zou zijn. maar met de Vernunft, kennen we God in de boven omschreven absolute zin. Niet zijn goedheid, maar zijn kennis maakt ons zalig. In de spiegel vinden wij ons evenbeeld, maar als die stuk valt, is er niets. In God is blijvende kennis, zuiver intellect, daarin is hij tegenwoordig.

Opmerking 11:
Het woord ‘quasi’(=zoals) werd in Eckharts tijd een bijwoord genoemd. Dan volgt een van zijn haast onnavolgbare associaties: God is het Woord, (Joh. 1,1) en wij moeten een bijwoord zijn bij dit Woord. Zoals Venus steeds bij de zon is, als morgen- en als Avondster, soms boven haar, soms onder, zo moeten wij bij God zijn. Zelfstandig, maar steeds zijn nabijheid zoekend. Waarna Eckhart op Rom. 8, 38-39 zinspeelt.

Opmerking 12:
We krijgen een stukje Middeleeuwse natuurbeschouwing. De maan heeft heerschappij over alles wat in de natuur vochtig is. Bij volle maan is zij heel dicht bij de zon, bij nieuwe maan ver verwijderd. Zij trekt het vocht aan. In mijn jeugd zei iemand dat het bij wassende maan beter weer werd tot na volle maan. De parallel met de ziel is dat zij krachtiger is naarmate zij verder verheven is boven de aarde. Eckhart zegt nu dat de mens uit de natuur kan leren en dan geen preek meer nodig heeft. De toepassing: de mens moet zijn als de morgenster, verheven boven het alledaagse, “… immerzu Gott gegenwärtig und immerzu ‘bei’ (ihm) und gleich nahe und erhaben über alle irdischen Dinge und muss bei dem ‘Worte’ een bijwoord zijn.

Opmerking 13:
Eckhart onderscheidt drie soorten woorden. Eerst het woord dat schepping werd, alles wat geschapen is. Vervolgens het woord waarmee ik mij voorstellingen kan maken. Maar de derde soort is het Woord dat in God is en in hem blijft en dat hij voortdurend spreekt. De Vernunft wordt één met het door haar gekende. Materiële dingen echter werken naar buiten toe. De verwerving van zaligheid ligt voor Eckhart in de macht van de Vernunft. Zijn intellect werkt naar binnen toe, het woord blijft daar. Lees de laatste twee zinnen maar. In dit verband zijn ze hoop ik duidelijk. Visser plaatst hier een belangrijke aantekening bij: p. 93).

Opmerking 14:

In de bede wordt de kern van de preek verwoord: dat wij mogen blijven bij God als een bijwoord bij het Woord. (Zie ook Visser, p. 132)


Preek 11


In diebus suis placuit deo et inventus est iustus. (Eccli. 44, 16/17)
Hij is innerlijk rechtvaardig bevonden in zijn dagen, hij heeft welgevallen bij God gevonden in zijn dagen. (Een eigen vertaling, want de vindplaats achter de Latijnse tekst correspondeert niet met de SV.)
Er ist innen gerecht erfunden worden in seinen Tagen, er hat Gott wohlgefallen in seinen Tagen.

Quint, p. 201, Jellema p. 155, Maas: niet opgenomen

Opmerking 1:
Het accent valt hier op de innerlijkheid. De zin: “Mein Leib … meinem Leibe sei” getuigt daarvan. Niet alleen de ziel is in God, maar lichaam en ziel beide. Daar worden die twee één. Andersom is God ook in de ziel (hier dus alleen de ziel!). de geest die zich aan de wereld onttrokken heeft, is gelijk aan God in zelfkennis. God vestigt zich in de grond van de ziel. Zoals we weten gebruikt Eckhart verschillende aanduidingen voor het plekje in de ziel, waarin God zijn intrede doet. Het komt mij voor dat Eckhart hier de eindfase beschrijft van de weg via loslaten en afgescheidenheid naar de eenwording, de geboorte van de Zoon in de ziel.
NB      Eckhart hanteert hier het woord ‘geest’. Het lijkt erop dat dot voor hem een synoniem is van ‘ziel’, maar ik kreeg dit tot nog toe in secundaire literatuur niet bevestigd.

Opmerking 2:
Het licht van God stroomt zuiver in de ziel in haar afgescheidenheid. Niet in de krachten die uit de ziel voortkomen, die zijn aangeraakt. Zij hebben een indruk van dit licht, niet meer.

Opmerking 3:
Op grond van teksten uit het evangelie naar Johannes beschrijft Eckhart hier de eenheid in weten tussen God en mens. Opvallend is de uitspraak aan het slot: als de intentie goed is, kun je tot in de goddelijke natuur komen.

Opmerking 4:
De wijsheid bereiken is net zo iets als eenheid met God bereiken. Je moet de wereld niet links laten liggen, maar er dwars doorheen gaan. Zo krijg je inzicht en kom je tot wijsheid. De slotzin van deze alinea is treffend: “Omdat ik rijk ben, ben ik nog niet wijs; maar wanneer het zijn van de waarheid en haar natuur met mij eenvormig is geworden en ik de wijsheid zelf ben, dan ben ik een wijs mens.” (Vert. Jellema) Jellema vertaalt hier ‘Wesen’ met ‘zijn’. Volgens mij kun je hier onder ‘Wesen’ meer dan dat verstaan, namelijk de essentie, het wezenlijke.

Opmerking 5:
Nu beschrijft Eckhart de weg naar de eenheid. Zie niet op het uiterlijk, maar op het innerlijk. De mens die dit bereikt, kan God ten diepste kennen, God komt niet in hem, maar God wordt één in wezen met hem.


Opmerking 6:
Eckhart gaat terug naar de tekst “… in seinen Tagen”. Hij onderscheidt de dag van de ziel en die van God. Voor de mens is de dag een dag waaraan duizenden jaren, maar ook zes dagen, voorafgingen. De dag van de mens is in een natuurlijk daglicht gesteld. De dag van God is een continuüm waarin hij de zoon van God baart in de mens. Gezien het continuüm is dit een eeuwigdurende geboorte. Ondanks dit ‘eeuwigdurende’ is er maar één Zoon. Dit is de dag van de eeuwighgeid.

Opmerking 7:
Nu beschrijft Eckhart de ‘abgeschiedenheit’. Let op de zin: “Wie in niets zichzelf zoekt, niet in God en niet in de schepselen, die woont in God en God woont in Hem.” (Vert. Jellema). God is liefde, dat is hier een absoluut begrip, omdat het de goddelijke liefde betreft. Wie in die liefde woont – blijkbaar iets dat voor mensen bereikbaar is – woont in God. Hier wordt de eenwording op een weer andere manier beschreven. Het is een eenwording die zo direct in de liefde staat, dat bemiddeling van de Heilige Geest niet nodig is.

Opmerking 8:
De woorden: “Dit is mijn geliefde Zoon in wie ik een welbehagen heb”, komen in verschillende verhalen voor: de verzoeking in de woestijn (Marc. 1,11), de doop van Jezus in de Jordaan (o.a. Marc. 3, 17) en de verheerlijking op de berg (o.a. Matth. 17,5). Eckhart gaat hier weer heel ver: in Gods liefde voor de eengeboren Zoon en voor de mens zijn die twee gelijk. Dan volgt in deze passage de weg van de ‘abgeschiedenheit’ wij moeten niet wensen wat tijdelijk is, niet wat in tijd en ruimte is, niet wat in de verstrooidheid van getal en veelheid is. Je wil zelf moet je loslaten, je moet willen wat God wil. Vergelijk de bede in het Onzevader: “Niet mijn wil, maar uw wil geschiede”. Eckhart verwijst hier naar Luc. 9,23.

Opmerking 9:
God schept en handelt in een eeuwig nu (zie boven), hij is niet aan tijd gebonden. In dit nu baart hij zijn eengeboren Zoon in de ziel en de ziel in God. Dit is één gebeuren!

Opmerking 10:
Ter verduidelijking vertaal ik een aantekening van Quint. “De kracht waarvan hier sprake is, kan niets anders zijn dan de natuurlijke liefde en de natuurlijke dag, waarover Eckhart hier boven gesproken heeft. Het gaat om de kracht van het verstand (Vernunft) waarvan hier zoals op veel plaatsen gezegd wordt dat zij God niet onder het “kleed” van zijn inhoudelijke attributen,’zoals ‘goed’, ‘waar’ begrijpt, maar hem in zijn grond, zijn ‘woestenij’ in zijn blote godheid tracht te (be)grijpen.” (p. 480/1)
Eckhart is geen dogmaticus. Hij benoemt de triniteit, zoals hij die ziet. Vader en Zoon zijn op elkaar betrokken in die zin dat zij één van natuur zijn. het verschil is dat de vader de Zoon voortbrengt. Zo ook Vader en Zoon samen ten opzichte van de Heilige geest. Zo ook is God één in natuur met de mens, alleen: God schenkt en de mens ontvangt het zijn.

Opmerking 11:
De laatste alinea is helder. Alleen dit: Jellema vertaalt ‘Vernunft’ met ‘intellect’. Daardoor gaat het verband met de ‘vernunftichkeit’ verloren. Ik citeer toch ter verheldering een passage uit Gerard Visser, Niets cadeau, een filosofisch essay over de ziel (p. 48):
“De rationaliteit die de mens tot persoon maakt wil vanuit het Griekse denken zeggen dat wij mensen in staat zijn het ene in het vele te herkennen. Dat ene is het algemene van de substantie.”
En op p. 134: “Toch wijkt Eckharts opvatting van het intellect radicaal af van alles wat er voor hem en na hem onder werd verstaan. Hij kent namelijk aan vernunft een hoogste dimensie toe die leeg is, ontdaan van alle voorstellingen. Deze vernünfticheit is geen verstandelijk begrijpen, geen actief kennen, maar een zuiver vernemen. We komen dan ook nog een andere kwalificatie in zijn preken tegen, die een naam aanreikt voor de eenheid waar we naar op zoek zijn: het ene van de godheid, zegt hij, is ein enpflenclichez, iets ontvankelijks. De leegte Gods staat voor alles en iedereen open. Eckhart onderstreept dit karakter met passende beelden, zoals wüste, woestijn, mer, zee en vooral wîte, wijdte.”

Vertaling preek 12, Impletum est tempus Elizabeth (Luc. 1,57)

Für Elisabet erfüllte sich die Zeit, und sie gebar einen Sohn. Johannes ist sein Name. Da sprachen die Leute: “Was wunders soll werden aus diesem Kinde? Denn Gottes Hand ist mit ihm. In. een geschrift staat: Dat is de grootste gave dat wij Gods kinderen zijn en dat Hij Gods zoon in ons baart (1 Joh. 3,1). De ziel die Gods kind wil zijn, moet niets in zich baren, en die, waarin Gods zoon geboren moet worden, zal voor zich niets anders baren. Gods hoogste streven is: baren. Hem voldoet niets dan dat Hij zijn zoon in ons baart. Ook de ziel vergenoegt zich op geen enkele wijze dan wanneer Gods zoon in haar geboren wordt. En daar ontspringt de genade. De genade wordt daarin gegoten. De genade werkt niet, haar worden is haar werk. Zij vloeit uit het Zijn van God en vloeit in het zijn van de ziel, niet echter in de krachten.
Toen de tijd vervuld was, werd ‘genade’ geboren. Wanneer is de ‘volheid der tijd’? als men in de tijd van zijn hart de eeuwigheid geplaatst heeft en alle tijdloze zaken geheel dood zijn, dat is ‘volheid van de tijd’. Ik zei ooit: “wie zich in de tijd verheugt, verheugt zich niet altijd. Paulus zegt: “Verheug u in God te allen tijd!” (Fil. 4,4). Diegene verheugt zich altijd, die zich boven en buiten de tijd verheugt. Een geschrift zegt: “Drie zaken verhinderen de mens, zodat hij God op geen enkele manier kan kennen. Het eerste is tijd, het tweede lichamelijkheid, het derde veelheid. Zo lang deze drie in mij zijn, is God niet in mij, noch werkt hij in mij op eigenlijke wijze.” Augustinus zegt: “Het komt door de begeerlijkheid van de ziel dat zij veel bemachtigen en bezitten wil, en zo grijpt zij naar de tijd en naar de lichamelijkheid en naar de veelheid en verliest daardoor zelfs dat wat zij bezit. Want zo lang er steeds meer in je is, kan God nooit in je wonen of werken. deze zaken moeten er steeds uit, wil God erin, tenzij je die op een hogere en betere manier bezit zo, dat de veelheid tot eenheid in je geworden is. Hoe meer de veelheid in je is, des te meer eenheid is er dan voorhanden, want het ene is veranderd in het andere, (d.w.z. veelheid in eenheid, WK)”
Ik zei ooit: “Eenheid verenigt alle veelheid, maar veelheid verenigt niet de eenheid. Wanneer wij opgeheven worden boven alle zaken en alles wat in ons is, opgeheven is, dan bedrukt ons niets. Wat onder mij is, bedrukt mij niet. Als ik zuiver alleen naar God zou streven, zodat niets boven mij zou zijn dan God, dan zou niets mij zwaar vallen en zou ik niet zo snel bedroefd zijn. Augustinus zegt: “Heer, als ik mij tot u neig, dan wordt alles wat bezwaarlijk is, alle leed en alle zorg van mij weggenomen.” Als wij boven de tijd en de tijdelijke zaken zijn  uitgetreden, dan zijn wij vrij en altijd blij en dan is er volheid van tijd, dan wordt de zoon van God in je geboren. Ik zei ooit: “Toen de tijd vervuld was,  zond God zijn zoon”. (Gal. 4,4). Als er iets anders in je geboren wordt dan de zoon, dan heb je de Heilige Geest niet, en genade werkt niet in je. De oorsprong van de Heilige Geest is de Zoon. Was de Zoon er niet, dan zou ook de Heilige Geest er niet zijn. De Heilige Geest kan nergens uitstromen noch zijn bloei nemen, dan enkel van de Zoon. Waar de Vader zijn zoon baart, daar geeft hij hem alles wat hij in zijn Zijn en in zijn natuur heeft. In dit geven welt de Heilige Geest op. Zo is het ook Gods streven, dat hij zich volledig aan ons geeft. Op gelijke wijze, zoals het vuur het hout in zich wil trekken en zich wederkerig in het hout, is eerst het hout ongelijk aan het vuur. Daarom heeft het tijd nodig. Eerst maakt het het hout warm en heet, dan rookt en kraakt het, omdat het ongelijk is aan het vuur. Des te heter het hout dan wordt, des te stiller en rustiger wordt het, en hoe meer het gelijk is aan het vuur, des te vriendelijker is het. En hoe meer het aan het vuur gelijk is, des te vrediger is het, totdat het een en al vuur wordt. Wil het vuur het hout in zich opnemen, dan moet alle ongelijkheid uitgedreven zijn.
Bij de waarheid, die God is, heb je van wat dan ook dan alleen God afgezien,dan is het werk dat je verricht, niet van jou en voorwaar ook niet van God. op welk einddoel je je werk instelt, dat is het werk. Wat in mij werkt, dat is mijn werk. Wat in mij werkt, dat is mijn Vader en ik ben aan hem ondergeschikt. Het is onmogelijk in de natuur om twee vaders te hebben, er moet steeds één vader zijn in de natuur als de andere zaken eruit zijn en vervuld, dan vindt deze geboorte plaats. Wat vervult, raakt alle einden van de aarde en niets ontbreekt het heeft breedte en lengte, hoogte en diepte. Als het hoogte zou hebben, maar geen breedte, lengte en diepte, dan zou niets vervulf worden. Paulus zegt: “Bid dat je het kunt begrijpen met alle heiligen, wat de breedte, de hoogte , de lengte en de diepte is.” (Ef. 3,18).
Deze drie zaken houden drieërlei manieren van kennen in. De eerste is zinnebeeldig: het oog ziet veel verder dan de dingen die in de onmiddellijke nabijheid zijn. (Poging tot vertaling van: Das Auge sieht gar weithin die Dinge, die ausserhalb seiner sind.) De tweede is verstandelijk en gaat veel hoger. Met de derde is een edele zielekracht bedoeld die zo hoog en zo edel is, dat zij God in zijn eigen pure, eigen Zijn raakt. Deze kracht heeft met niets iets gemeenschappelijk; zij maakt uit niets iets en alles. Zij weet niets van gisteren noch eergisteren, van morgen noch overmorgen, want in de eeuwigheid is er noch gisteren noch morgen. Wat duizend jaar geleden was, en na duizend jaren komen zal, dat is daar tegenwoordig en evenzo wat aan de overzijde van de zee is. Deze kracht grijpt God in het huis waarin hij zichzelf kleedt. (poging tot vertaling van: Diese Kraft erfasst Gott in seinem Kleidhaus.) een Schriftplaats zegt: “(Want) uit Hem, en door Hem en tot Hem zijn alle dingen.” (Rom. 11,36, SV). “In hem” (zie toelichting), dat is in de Vader, “door Hem”, dat is in de Zoon,  ongelijk in de oren klinkt en toch is het voor hem heel gelijk: Niets is waarheid, wat niet alle waarheid in zich besloten houdt. Die kracht grijpt alle dingen in de waarheid aan. Voor deze kracht is geen ding verborgen. Een Schriftwoord zegt: “Want een man moet zijn hoofd ontbloot zijn en een vrouw bedekt (1. Kor. 11, 7+6). De “vrouwen”, dat zijn de nederigste krachten, die moeten bedekt zijn. De “man” echter, dat is die kracht, die moet ontbloot en onbedekt zijn.
“Wat wonderlijks zal uit dit kind worden?” ik sprak onlangs tot enige lieden, die misschien ook hier aanwezig zijn, een woordje en zei het zo: er is niets bedekt dat niet ontdekt zal worden (Matth. 10, 26; Luk. 12, 2; Mark. 4,22). Alles wat niets (waard) is, zal worden afgelegd en zo bedekt, dat het zelfs niet meer gedacht kan worden. Van niets moeten wij niets weten, en met niets zullen wij niets gemeen hebben. Alle schepselen zijn puur niets. wat noch hier noch daar is en waar een vergetelheid van alle schepselen is, daar is volheid van alle Zijn. ik zei toen: niets zal in ons bedekt zijn, dat wij niet voor God volledig kunnen ontdekken en hem niet volledig kunnen geven. Waar wij ook in mogen verkeren, hetzij vermogen, hetzij onvermogen, in lief of in leed, waartoe wij ons ook altijd geneigd bevinden, daarvan moeten wij afzien. In waarheid: als wij voor hem (= God) alles ontdekken dan doet hij alles wat hij heeft toekomen en hij bedekt ons in de waarheid helemaal niets van alles wat hij  ons te bieden heeft, noch wijsheid, noch waarheid, noch wat geheim is, noch wat dan ook. Want het is waarlijk zo waar als God leeft, wij zullen het voor hem ontdekken. Ontdekken wij het voor hem niet, dan is dat geen wonder, dat hij het voor ons ook niet ontdekt, want het moet geheel gelijk zijn, wij voor hem, hij voor ons.
Men kan klagen over zekere lieden die zich zeer hoog en zeer een met God wanen en daarbij toch nog geheel en al niet gelaten zijn en zich nog bezighouden met onbelangrijke zaken in lief en leed. Die zijn ver verwijderd van wat zij zich wanen. Zij streven naar veel en willen evenzo veel. Ik zei ergens: Wie het niets zoekt en het ook vindt, wat heeft hij dan te klagen? Hij vond wat hij zocht. Wie ergens iets zoekt of nastreeft, die zoekt en streeft het niets na en wie ergens om verzoekt, valt het niets ten deel. Maar wie niets zoekt en nastreeft, is zuiver voor God, aan hem ontdekt en geeft God alles wat hij verborgen heeft in zijn goddelijk hart, opdat het hem evenzo zo eigen wordt, als het God eigen is, niet minder en niet meer, mits hij zonder bemiddeling alleen naar God streeft. Dat de zieke het eten en de wijn niet smaakt, dat is toch geen wonder! Hij proeft toch het eten en de wijn niet met zijn eigen smaak. Er ligt een bedekking, een kleed over de tong waarmee zij proeft en dit is bitter naarmate hij ziek is. Hij komt aan echte smaak niet toe, het is bitter voor de zieke en hij heeft gelijk, want het moet wel bitter zijn als gevolg van het beslag, de laag, op zijn tong. Als deze tussenlaag niet weg is, heeft niets zijn eigen smaak. Zo lang die aanslag niet weg is gespoeld, zo lang heeft God zijn smaak voor ons verloren en ons leven is dan kommervol en bitter.
Ik zei ooit: de maagden volgen het lam na, waar dit ook heen gaat, zonder bemiddeling (Openb. 14,4). Hier zijn enige (werkelijke) maagden, anderen echter zijn hier geen maagd, hoewel zij zich zo wanen. Wie ware maagden zijn, die volgen het lam na, waar het ook heen gaat, in lief en leed. Sommigen volgen het lam na, zolang het aangenaam en gemakkelijk is; als het echter tot lijden en ongemak en zorg leidt, dan draaien zij zich om en volgen het niet. Werkelijk: dat zijn geen maagden, wat zij ook mogen schijnen. Sommigen zeggen nu: “Wat nu, heer, ik kan daar wel naar streven in eer en rijkdom en rust. Werkelijk: heeft het lam zo geleefd en is het ons zo voorgegaan, dan gun ik het u wel dat u het zo navolgt; de echte maagden volgen echter het lam na door dik en door dun en waarheen het ook gaat.

Toen de tijd vervuld was, werd genade geboren. Dat al die zaken aan ons voleindigd zullen worden, opdat de goddelijke genade in ons geboren wordt, daartoe helpe ons God. Amen.

Preek 12

Impletum est tempus Elizabeth (Luc. 1,57)
En de tijd van Elizabeth werd vervuld (SV)
Für Elisabet erfüllte sich die Zeit, und sie gebar einen Sohn. Johannes ist sein Name. Da sprachen die Leute: “Was wunders soll werden aus diesem Kinde? Denn Gottes Hand ist mit ihm.”(Quint)

Jellema en Maas hebben deze preek niet opgenomen. Zie mijn vertaling.
Eckhart refereert aan 1 Joh. 3,1 en citeert de tekst: “Dat is de grootste gave, dat wij Gods kinderen zijn en dat Hij zijn zoon in ons baart.” Dit heeft Eckhart ongetwijfeld uit het hoofd geciteerd. In de SV staat: “Ziet, hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden.” Dat de zoon in ons gebaard wordt, staat er dus niet, al komt de uitspraak ‘dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden’, er wel dicht bij. Johannes vermeldt het alleen niet als een feit, zegt niet dat wij kinderen Gods worden, maar dat men ons zo noemt.  Anderzijds zien de buren iets bijzonders in Johannes, want zij zeggen dat Gods hand op hem rust. De naam Johannes betekent ‘Gid is genadig’ en die genade komt straks uitvoerig aan bod.
Direct na dit citaat volgt een voor Eckhart kenmerkende uitspraak: Die Seele, die Gottes Kind sein will, soll nichts in sich gebären, und die, in der Gottes Sohn geboren werden soll, in die soll sich nichts anderes gebären. Een mens die God in zijn ziel wil ontvangen, moet die ziel leeg maken, moet ruimte scheppen voor die geboorte. Niets anders, niets van dit of dat, van de wereld, mag hier een plaats vinden.
Ook het vervolg van deze uitspraak is van belang, het wordt ook vaak geciteerd: “Gottes höchstes Streben ist: gebären. Ihm genügt es nimmer, er gebäre denn seinen Sohn in uns. Auch die Seele begnügt sich in keiner Weise, wenn der Sohn Gottes in ihr nicht geboren wird. Und da entspringt die Gnade. Die Gnade wird da eingegossen. Die Gnade wirkt  nicht; ihr Werden ist ihr Werk. Sie fliesst aus dem Sein Gottes und flieht in das Sein der Seele, nicht aber in die Kräfte.”
Dogmatische gelovigen vinden hier alle aanleiding voor dogmatische kritiek. Echkhart wijdt geen woord aan het begrip ‘verzoening’, aan schuld en boete. Zonder dat kan een mens God ontvangen in zijn zirl. God doet niets liever dan dat. Eckhart spreekt hier niet over het feit dat God liefde zou zijn, alleen over zijn intense verlangen naar het baren in de ziel. Hij kan niet anders!  Hij verleent ook geen genade aan boetvaardige zondaars, de genade stroomt uit hem in het zijn van de ziel, genade emaneert. Dit onder geen enkel voorbehoud.
Wanneer is de tijd vol, vervuld? Als de tijd afwezig is. Dat kan nu al! Je dient al het tijdelijke in eeuwigheid om te zetten. Alle tijdelijke zaken moeten dood voor je worden. Eckhart haalt een eigen uitspraak aan: “Wie zich in de tijd verheugt, verheugt zich niet altijd. Dan haalt hij Fil. 4,4 aan: “Freut euch in Gott alle Zeit!” Verlijd u in de Heer te allen tijde (SV). Een mens verblijdt zich altijd, als zij boven en buiten de tijd uit verheugt. De tijd bevat het wereldse aspect, het ‘dit en dat’. Tijd is gebonden aan materie, buiten de materie is er geen tijd. Tijd, lichamelijkheid en veelheid verhinderen Gods werken in de mens, zegt Eckhart. Deze uitspraak komt ook in de volgende preek, 13, aan de orde. Dan citeert hij Augustinus uit diens Confessiones, X c. 41 en 66. De begeerlijkheid gaat van de ziel uit en drijft aan tot begeerte van tijd, lichamelijkheid en veelheid. Maar, en dit is weer kenmerkend voor Eckhart, zo lang dit alles in de ziel leeft, is er geen ruimte voor God: die zaken moeten eruit, wil God erin. De veelheid moet zich veranderen in eenheid.
Eckhart spreekt na de paradox dat eenheid wel veelheid kan verenigen, maar dat dit andersom onmogelijk is in ruimtelijke beelden. Er mag niets tussen jou en God zijn, alles wat dit wel is, moet je overstijgen. Het pure streven naar God bevrijdt je van alle wereldse beslommeringen. Als je die puurheid hebt bereikt, kan de zoon van God in je geboren worden.
Eckhart citeert Gal. 4,4 iets bekort. Voluit staat er: “Maar toen de volheid van de tijd gekomen is, heeft God zijn zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet.” Hier wordt de zoon als volledig mens beschreven, een god wordt niet uit een vrouw geboren en staat boven, niet onder de wet. Maar Eckhart pakt wel de essentie van deze tekst.
Maar het kan zijn dat er nog iets anders in je geboren wordt. Je bent dan niet bevrijd van alles wat ‘dit en dat’ is. Dan is er geen plaats voor de zoon, noch voor de Heilige Geest, want die twee gaan samen. Dan kan ook de genade niet in je werken, zoals Eckhart ook al eerder in deze preek zei. De Heilige Geest emaneert uit de Zoon, aldus Eckhart. Daarmee wijkt hij radicaal af van de christelijke geloofsleer. De Apostolische Geloofsbelijdenis zegt: “… en in Jezus Christus, zijn eniggeboren zoon, onze heer, die ontvangen is van de Heilige geest, geboren uit de maagd Maria…”. Ik versta dit niet anders dan dat Jezus geboren is als gevolg van de bevruchting van Maria door de Heilige Geest. Maar Eckhart zegt dus dat de heilige Geest uit de Zoon uitvloeit. Deze uitspraak staat niet in de bul van Johannes XXII. Blijkbaar hebben zijn dogmatici dit over het hoofd gezien. Ook de Geloofsbelijdenis van Nicea zegt: “… hij heeft het vlees aangenomen door de Heilige Geest uit de maagd Maria…”
Volgens Eckhart geeft God zich volledig aan de Zoon met alles wat hij in zijn Zijn en zijn natuur heeft. Daaruit ontspringt dan weer de Heilige Geest. Met behulp van de goed getroffen metafoor van vuur en hout die één worden, maakt Eckhart dit duidelijk. De ruimtelijke beelden komen nu terug: de volheid van de tijd gaat samen met de ruimtelijke volheid. Hoogte en diepte, lengte en breedte zijn één geheel. Eckhart citeert in dit verband Ef. 3,18.
In de eerste zin van de volgende alinea bleef ik steken: hoe dit te vertalen? Met het derde aspect zit Eckhart weer in een kernpunt van zijn prediking. In de goddelijke vonk diep in onze ziel raakt de kracht van God ons en tegelijk raken wij God in zijn diepste Zijn. dat te ervaren betekent een mystiek hoogtepunt, het is de extase, de ‘orewoet van minne’, van Hadewych. Dat is een ervaring van eeuwigheid, waarin al het tijdelijke en plaatselijke oplost. Met het noemen van het getal van duizend jaren zinspeelt Eckhart op Psalm 90, 4: “Want duizend jaar zijn in uw ogen als de dag van gisteren, wanneer die voorbijgegaan is, of als een wake in de nacht”. Ook in 2 Petr. 3,8 staat iets dergelijks. Dat ook het plaatselijke oplost duidt Eckhart aan met de overzijde van de zee.
Dan komt een moeilijke plaats: “Diese Kraft erfasst Gott in seinem Kleidhause”. Ik kwam daar bij de vertaling al niet uit. Op internet vond ik een site, portfolio.du.edu/downloaditem/221992, waar Louis jacobs het volgende schrijft:
“The belief that there is a special mystical ‘spark’ in every human breast can be traced back, in western mysticism, at least to Jerome in the fourth century. Both Bonaventura and Bernard of Clairvaux (sic, WK) speak of this mystical organ; the latter, calling it scintillula, a small spark of the soul, [1] and speaking of the nearness of God, said: ‘Angels and archangels are within us, but He is more truly our own who is not only with us but in us’. [2] However both these mystics are anxious to prevent a identification of this mystical spark with the divine. Eckhart, on the other hand, embraces the identification, calling the spark, among other endearing names, das Kleidhaus Gottes, [3] ‘the house in which God attires Himself’. This and other pantheistic tendencies in Eckhart’s thought were condemned in the papal Bull of 1529 [4].” (Het jaartal moet niet: 1529, maar 1329 zijn. WK)
Door de tekst uit de brief aan de Romeinen te citeren in de SV maakte ik de lezing van Eckhart misschien moeilijk. De SV hanteert de voorzetsels uit, door en tot, terwijl Eckhart in, mittels en durch gebruikt. Dat dit op de Trinitas zou slaan, laat ik voor wat het is. Freitag schrijft: “Het is in deze mystiek geheel onmogelijk, dat de vader, de Zoon en de Heilige Geest, de drieëenheid dus, zich buiten de mens zou bevinden, die na zijn dood al of niet in haar zou worden opgenomen. De geboorte van de Zoon in de zielegrond impliceert de liefde tot die Zoon en de liefde tot God als een onverbrekelijke eenheid. Dat verklaart voor mij de passage in preek 12.
Dan komt er een passage waarin Eckhart vernuftig speelt met de woorden ‘bedeckt’, ‘entdeckt’, en entblösst’’. Wat ik hierin lees is kortweg gezegd, dat voor God weliswaar niets verborgen is, maar dat wij ook niet iets voor hem verborgen zouden willen houden. Als wij die openheid betrachten, zal die wederkerig zijn. in die openheid zullen wij geheel gelijk zijn: “wir ihm, wie er uns’.
In de volgende passage berijdt Eckhart een stokpaardje: gelâzenheit. Hij legt uitvoerig uit wanneer je nog aan de dingen van deze wereld hecht en wanneer je die echt hebt kunnen loslaten. Dit is een heldere passage waarover niets behoeft te worden verklaard, maar die volgens mij uniek is om de wijze waarop Eckhart hier het loslaten omschrijft. Het woord ‘ontdekken’ krijgt hier een belangrijke functie. Wij moeten voor God alles ontdekken, tot in het diepst van onze ziel. Dan zal hij wederkerig voor ons zijn geheimen ontdekken. Wij staan dan geheel open voor de goddelijke genade, voor zijn komst in onze ziel.
Tot slot speelt Eckhart in op Openb. 14,4, op het navolgen van het Lam. Die navolging moet compleet zijn, niet alleen naar aangename plekken, maar ook voor nare en trieste plekken. Zijn gebruik van het woord ‘maagden’ is allegorisch. Hij of zij is een maagd, die ontvankelijk is voor de goddelijke genade door het Lam als boven beschreven na te volgen.

Preek 13
Qui audit me (Ecclesiasticus 24,30)
Wie naar mij luistert. De SV wijkt zo af dat ik die maar niet weergeef.

Jellema: niet opgenomen; Maas: 7, p.60

Opmerking 1: In het begin van de preek citeert Eckhart de verzen 30 en 31 integraal. Ik wijs op de passage: “Wer in mir wirkt, der sündigt niet”. Dit is voor het begrijpen van Eckhart van belang. Eckhart voert de Eeuwige Wijsheid in als spreker. Ook wel logisch in dit wijsheidsboek. Hij noemt de voorwaarden om deze woorden te kunnen horen: je moet binnen zijn, thuis zijn en één zijn.

Opmerking 2: Het begrijpen van dit woord wordt belemmerd door de lichamelijkheid, de veelheid en de tijdelijkheid. Dat tweede, de veelheid, wijst op de vele zaken waarop je aandacht zich richt, wat Eckhart “dit en dat” noemt. De tijdelijkheid is naar mijn inzicht niet zozeer de sterfelijkheid van de mens, maar het kortstondige van alles wat ons bezig houdt.

Opmerking 3: Eckhart citeert de tekst uit Lucas niet letterlijk. Neem de Bijbel er maar bij. Hij geeft ‘haten’ weer door ‘lassen’, een van zijn kernwoorden.

Opmerking 4: zonder dit ‘lassen’ kom je niet verder in Gods woord. De eeuwige vader openbaart ons zijn zijn, zijn natuur en zijn godheid. Hij doet dit door bemiddeling van zijn eniggeboren zoon en dan weer typisch Eckhart: God leert ons dat wij diezelfde zoon zijn.dat wij dit zijn, dat is het doel van Gods openbaring. Dan breekt God zich, doet zichzelf te niet en komt in de mens, die dan de Gods volheid ervaart. Die mens staat in Gods kennen en zijn liefde, hij wordt niets anders dan wat God zelf is. Deze uitspraak was voor de Kerk niet acceptabel. Eckhart formuleert hier kernachtig de mystieke eenwording. Opmerkelijk is dat hij over “Abgrund” spreekt. Hierin is hij zijn tijd weer eeuwen vooruit: de afgrondelijkheid van God, de absurditeit, is een thema van Kierkegaard.
Opmerking 5: Eckhart varieert hier op het bekende: “Heb uw naaste lief als uzelf”. Dit herinnert mij aan de woorden van de grote wijze Hillel: "Als ik er niet voor mezelf ben, wie is er dan voor mij? En als ik slechts voor mezelf ben, wie ben ik?” (Pirkei Avot-Ethiek van de vaderen 1:14). In de liefde voor jezelf zijn alle mensen inbegrepen, wie daarin slaagt, is God en mens. Eckhart bestrijdt dat je een ander meer moet liefhebben dan jezelf. Jezelf wegcijferen zal dan helemaal verkeerd zijn, zo concludeer ik. Wat een ander overkomt, moet je even lief zijn, als wanneer het jou zou overkomen.

Opmerking 5: Het woord van Paulus is ook niet letterlijk geciteerd. Hij noemt Christus en niet God. Eckhart preekte voor de vuist weg en citeerde dus niet woordelijk. Paulus heeft het hier over zijn broeders, het volk Israël. Zij hebben zich van de messias Jezus afgekeerd en om dit ongedaan te maken zou hij het offer willen brengen om zelf van Christus verwijderd te raken. Eckhart benadrukt dat Paulus dit alleen maar kon zeggen, als hij de weg naar de volkomenheid volledig zou hebben afgelegd. Het hoogste wat een mens kan doen, is God verlaten omwille van God zelf. Paulus liet God los, alles wat God hem zou schenken. Maar, zegt Eckhart, dat hield geen godverlatenheid in. Dat betekende juist dat God bleef in zijn volle zijn, de daaropvolgende passage is essentieel, want Eckhart formuleert hier de kern van zijn mystieke leer.

In de volgende passage bespreekt Eckhart de eenheid, die gelijkheid inhoudt. God giet zijn wezen uit in de schepping, alles wat hij geschapen heeft, is één in hem. Dit brengt Eckhart tot een van zijn volgens sommige tijdgenoten extreme uitspraken: een vlieg die in God is, is hem liever dan een engel, die in zichzelf is. In God is alles en iedereen gelijk.

Opmerking 6: Een theoretische vraag: Is een engel die op aarde Gods werk verricht, het beschermen van mensen bijvoorbeeld, minder dan de engel die in Gods heerlijkheid verkeert? Nee, zegt Eckhart, die engel doet wat God wil en dat maakt hem gelijk aan wie in Gods heerlijkheid verkeert. Het eenvoudigste werk, zoals rupsen van een boom verwijderen, 


Preek 14
Vidi supra montem Sion agnum stantem etc.

Ook deze preek is niet vertaald door Jellema en Maas
En ik zag, en ziet, het Lam stond op den berg Zion, en met Hem honderd vier en veertig duizend, hebbende den naam Zijns Vaders geschreven aan hunne voorhoofden. (SV)

Johannes zag een lam staan op de berg Zion en het droeg op zijn voorhoofd zijn naam en de naam van zijn Vader geschreven en erbij stonden honderd vierenveertig duizend. Hij zegt, dat dit allen jonkvrouwen geweest zijn, die een nieuwe zang hadden gezongen, die niemand zingen kon dan zij, en zij zijn het Lam nagevolgd waar het ook heenging.
De heidense meesters zeggen dat God de schepselen zo ingedeeld heeft dat er altijd één boven de ander staat en dat de bovensten de ondersten aanraken en andersom. Wat deze meesters in verhulde woorden gezegd hebben, dat zegt een andere openlijk. Hij zegt dat de gouden ketting de zuivere, reine natuur is, die tot God verhoogd is en dat niets hem bevalt, dat buiten hem is en die God begrijpt. Een dergelijk schepsel raakt de anderen aan en de bovenste heeft zijn voet op de schedel van de onderste gezet. Alle schepselen raken God niet aan op grond van hun geschapenheid. Wat geschapen is, moet opengebroken worden, wil het goede naar buiten kunnen komen. De schaal moet in tweeën, wil de kern naar buiten komen.  Dit alles is gericht op een ontwaken, want de engel weet, als hij buiten deze zuivere natuur staat, niet meer dan dit stuk hout, zelfs heeft de engel zonder deze natuur niet meer aan Zijn dan een mug zonder God heeft.
Johannes zegt “op de berg”. Hoe kan het gebeuren dat men tot deze zuiverheid komt? Zij waren jonkvrouwen en stonden op de berg en waren toevertrouwd aan het Lam en losgemaakt van alle schepselen. Zij volgden het Lam na waarheen het ook ging. Sommige mensen volgen het Lam na zo lang het hun goed gaat. Als het niet gaat, zoals zij willen, dan keren zij zich om. In deze zin is het niet bedoeld, want hij zegt: “Zij volgden het Lam na waarheen het ook ging”. Als jij zo’n jonkvrouw bent en je bent toevertrouwd aan het Lam, en losgemaakt van alle schepselen, dan volg je het Lam na waarheen het ook gaat. Als je leed overkomt door je vrienden of door jezelf als gevolg van welke verleiding dan ook, mag dit je niet van je stuk brengen.
Hij zei: “Zij waren boven”. Wat boven is, lijdt niet door datgene wat eronder is behalve alleen, als er iets boven hem is dat hoger is. Een ongelovige meester zei: “Zo lang de mens bij God is, is het onmogelijk dat hij lijdt. De mens die hoog is en al het geschapene opgeeft, maar aan God hecht, die lijdt niet. Zou hij toch lijden, dan zou dit God in zijn hart raken.”
Zij waren “op de berg Zion”. Zion betekent zo veel als ‘aanschouwen’. Jeruzalem betekent zo veel als ‘vrede’. Zoals ik onlangs in de Mariatuin zei: “Deze twee dwingen God, als jij daarin leeft, zal hij in jou geboren worden.” Ik zal jullie een geschiedenis vertellen, zij het voor de helft. Onze heer voegde zich eens in een grote menigte. Toen kwam er een vrouw en zei: “Als ik maar de zoom van zijn kleed zou kunnen aanraken, dan zou ik gezond worden.” Toen zei onze Heer: “Ik word aangeraakt”. “God beware u”, zei Petrus, “hoe kunt u zeggen, Heer, dat u bent aangeraakt? Een grote menigte dringt om u heen.”
Een meester zegt dat wij van de dood leven. Als ik een kip zou eten of een rund, dan moet het eerst dood zijn. Men moet het lijden op zich nemen en het Lam volgen in lief en leed. De apostelen namen evenzo het lijden op zich, daarom was hun dit alles, dat zij leden, aangenaam. Hun was de dood zo lief als het leven (Fil. 1,20).
Een heidense meester zegt dat de schepselen aan God gelijk zijn. De Schrift zegt dat wij aan God gelijk zullen worden (1. Joh. 3,2). “Gelijk”, dat is kwaad en bedrieglijk. Als ik me aan een mens gelijk maak en een mens vind, die aan mij gelijk is, dan gedraagt deze mens zich, alsof hij mij zou zijn, maar dat is hij niet en hij bedriegt. Sommige dingen lijken op goud, maar dat is niet waar en het is geen goud. Zo ook geven zich alle dingen uit als aan God gelijk en zij spreken onwaarheid en zij zijn dit alles niet. De Schrift zegt dat wij aan God gelijk moeten zijn. Nu zegt een heidense meester, die met (puur) natuurlijk inzicht tot dit inzicht kwam: “God kan het gelijke evenmin verdragen, als hij niet verdragen kan dat hij niet God is. Gelijkheid is iets wat bij God niet aanwezig is. Veel meer is er eenheid in de godheid en in de eeuwigheid. Gelijkheid is echter niet één. Als ik één zou zijn, zou ik niet gelijk zijn. Er is niets vreemds aan eenheid, er is slechts één zijn in de eeuwigheid, niet gelijk zijn.
Hij zegt: “Zij droegen hun naam en de naam van hun Vader op het voorhoofd geschreven.” Wat is onze naam en wat is de naam van onze Vader? Onze naam is dat wij geboren moeten worden, en de naam van onze Vader is baren waar de godheid oplicht uit de eerste zuiverheid, die een vervuld zijn van alle zuiverheid is, zoals ik in de Mariatuin zei. Filippus zei: “Heer, toon ons de Vader, dat zal ons genoeg zijn.” (Joh. 14,8). Ten eerste is daarmee bedoeld dat wij Vader moeten zijn. Ten tweede moeten wij ‘genade’ zijn, want de naam van de Vader is: baren, hij baart in ons zijn evenbeeld. Als ik een gerecht zie en het ziet er goed uit, dan ontspringt daaruit een verlangen. Of als ik een mens zie, die mij bevalt, dan ontspringt in mij een genegenheid. Net zo is het: de hemelse Vader baart in mij zijn evenbeeld en uit die gelijkheid ontspringt liefde, dat is de Heilige Geest. Wie de Vader is, toont het kind op natuurlijke wijze. Wie het kind ten doop heft, is niet zijn vader. Boëthius zegt:  “God is een stilstaand goed, dat alle dingen beweegt. Dat God bestendig is, zet alle dingen in beweging. Er is iets dat zeer gelukkig maakt, het beweegt en jaagt voort en zet alle dingen in beweging, opdat zij daar terugkomen, waaruit zij ontsprongen zijn, terwijl het in zichzelf onbewegelijk blijft. En hoe edeler een willekeurig ding is, des te bestendiger beweegt het. De oergrond jaagt dit alles voort. Wijsheid en goedheid en waarheid voegen iets toe. Wat één is voegt niets toe als de grond van het zijn.
Nu zegt hij: “In hun mond werd geen leugen gevonden.” Zo lang ik het geschapene bezit en zo lang het geschapene mij bezit, is er de leugen en daarvan wordt in hun mond niets gevonden. Het tekent een goed mens, dat hij goede mensen prijst. Als een goed mens mij prijst, dan ben ik waarachtig geprezen. Als een boze mij daarentegen prijst, dan ben ik voorwaar besmeurd. Als een boos mens mij echter uitscheldt, dan ben ik in waarheid geprezen. “Waarvan het hart vol is, daarvan spreekt de mond”(Matth. 12,34). Het tekent een goed mens altijd dat hij graag over God spreekt, want waar de mensen mee omgaan, daarover spreken zij graag. Wie handarbeid verricht, praat graag over handwerk. Wie preken uitspreekt, die praat graag over preken. Een goed mens spreekt over niets anders dan God.
Er is een kracht in de ziel, waarover ik eerder gesproken heb, - als de ziel geheel zo zou zijn, dan zou zij ongeschapen en niet te scheppen zijn. Nu is dit niet zo. Met het overige deel (van z’n zijn) hangt het aan en ziet het uit naar het tijdelijke, en daarmee raakt zij de geschapenheid en wordt geschapen – het is het vermogen: niets is er buiten vreemd van of buiten deze kracht. Wat aan de overzijde van de zee is of duizend mijlen ver weg, dat is haar evenzeer nabij en tegenwoordig als de plaats, waarop ik sta. Deze kracht is een jonkvrouw en volgt het Lam na waarheen het ook gaat. Deze kracht neemt God geheel ontbloot in zijn wezenlijke zijn, zij is één in de eenheid, niet gelijk in de gelijkheid.

Dat dit ons moge gebeuren, daartoe helpe ons God. Amen.



Preek 14 Opmerkingen

Opmerking 1: De tekst is verkeerd geciteerd, ik heb in de vertaling van de preek de versie uit de SV weergegeven. Quint geeft op p. 482 de volgens hem oorspronkelijke versie: “… Syon und hâte bî ihm stânde hundert und vier und vierzic tûsentund haten gescriben vornân an irn stirnen sinen namen und sînes vaters namen”.

Opmerking 2: Het getal 144.000, dat is 12x12x1000, geeft aan dat het een onnoemelijk grote schare is. Gods liefde is onbeperkt!

Opmerking 3: Wat er met jonkvrouwen bedoeld wordt, maakt Eckhart duidelijk door aan de “heidense leermeester” (waarschijnlijk een Griekse klassieke auteur) de uitspraak toe te schrijven dat de wereld een hiërarchische ordening kent. Eckhart voegt daaraan toe dat de zuivere, reine, schepselen niets van waarde achten dan wat God toebehoort. Daarvoor gebruikt hij het symbool van de jonkvrouw. Het beeld van de noot wil zeggen dat je de kern van de ziel geforceerd moet openen. Daar kun je God ontvangen, mits je inderdaad niets buiten God van waarde acht. Zelfs een engel zou niets meer waard zijn dan hout (hij schijnt tijdens de preek naar het hout van de kansel te hebben gewezen) of een mug.

Opmerking 4: In de volgende passage komt hij verhelderend terug op het beeld van de jonkvrouw. In zijn Buch der göttliche Tröstung gaat hij uitvoerig in op het lijden dat volgens hem geen probleem mag zijn.

Opmerking 5: Je kunt God ontvangen in je ziel, hij baart dan zijn zoon in jou in Eckharts terminologie. Hier geeft hij de begrippen ‘aanschouwen’ en ‘vrede’ min of meer als voorwaarden. Elders pleit hij niet voor afzondering buiten de mensen, zoals bijvoorbeeld de woestijnmystici deden. Nee, je staat in de volle wereld, in het gedrang van de mensen en kunt daar God ervaren.

Opmerking 6: De Sankt Mariengarten was de naam van het klooster van de cistersiënsernonnen in Keulen volgens Quint.

Opmerking 7: Een prachtige contradictio in terminis: wij leven van de dood. Eckhart wil hiermee zeggen dat wij het lijden op ons moeten nemen, zoals hij zelf uitlegt.

Opmerking 8: Wij zullen aan God gelijk worden (1 Joh. 3,2). Dat is nog geen realiteit. Als God zich aan ons geopenbaard heeft, dan zal dit gebeuren. Maar Eckhart bedoelt wel degelijk dat wij dit in ons sterfelijk leven kunnen bereiken. Als God zijn zoon geboren laat worden in de ziel van een pure mens, is dit een zelfopenbaring. Tegelijk ontneemt Eckhart deze gelijkenis zijn waarde. In de eeuwigheid gaat het niet om gelijkheid, maar om eenheid. In andere preken zegt hij dat die eenheid met God voor een mens mogelijk is.

Opmerking 9: Eckhart komt terug op de namen van mens en God. Uit zijn uitleg blijkt dat hij wil zeggen dat een mens zijn eigen identiteit beseft. Als geborenen dragen wij een naam. Dat zij, de jonkvrouwen, de naam van de Vader dragen houdt in dat omwille van hun zuiverheid God zijn zoon, zijn evenbeeld, in hen gebaard heeft. Daarin ligt de gelijkheid aan God. Uit die gelijkheid ontspringt de liefde, dat is de Heilige Geest. Dat is wel een heel andere trinitariteit dan de Kerk ons leert.

Opmerking 8: “Wie het kind ten doop heft, is niet de vader.” Volgens mij wil dit zeggen dat God als gevolg van de doop de plaats van de natuurlijke vader inneemt. Maar ik geef mijn mening voor een betere.

Opmerking 9: Boëthius grijpt hier ongetwijfeld terug op de term ‘Onbewegelijke Beweger’ van Aristoteles. Eckhart gebruikt voor die onbewegelijkheid de term ‘bestendig’, die dus tegenover beweging staat. Wij zijn niet bestendig, maar de een is wel bestendiger dan de ander. De vordering van een mens in deze bestendigheid bepaalt zijn vorderingen op de weg naar zijn eigen oorsprong. Dat is de oergrond, die zet alles in beweging en jaagt het voort. Dan een prachtige passage: “Wijsheid en goedheid en waarheid voegen iets toe. Wat één is voegt niets toe als de grond van het zijn.” De oergrond dus.

Opmerking 10: De toepassing op het tekstgedeelte Op. 3,2: “In hun mond werd geen leugen gevonden.” Behoeft volgens mij geen toelichting.


Opmerking 11: Eckhart spreekt hier over een van zijn geliefde onderwerpen. Het gaat hier over het plekje van de ziel, dat bloot komt, als een mens alle wereldse beslommeringen heeft opgegeven, al het ‘dit en dat’ heeft laten varen. Dan kan God zijn intrek nemen in de ziel, ook wel: zijn zoon baren in de ziel. Hier noemt Eckhart het de kracht in de ziel. Nu komt hij terug op het onderwerp van zijn preek. Deze kracht is de jonkvrouw, is de zuiverheid van de ziel, van alle wereldse zaken ontdaan. De laatste zin is kenmerkend voor het mystieke denken van Eckhart. Hier zegt hij dit in woorden die hij eerder in zijn preek gebruikte. Die kracht in de menselijke ziel ontbloot (=openbaart) God in zijn wezenlijke zijn, in zijn oergrond. Die brengt ons tot de eenheid met God die ver uitstijgt boven de gelijkheid aan of met God.




Preek 15

Jellema en Maas hebben deze preek niet vertaald, daarom geef ik een eigen vertaling

Joh. 14,1-4 (vert. Pieter Oussoren)

1
En ik zag, en zie:
het lam stond op de berg Sion,
en met hem honderdvierenveertigduizend
die zijn naam hadden,
en de naam van zijn Vader
was geschreven op hun voorhoofden.

2
En ik hoorde een stem uit de hemel
als een stem van vele wateren
en als een stem van een grote donderslag,
en de stem die ik hoorde
was als van citerspelers
die op hun citers musiceerden.

3
En zij zongen een nieuw lied
voor het aanschijn van de troon,
en voor het aanschijn van
de vier levende wezens en de oudsten,
en niemand kon het lied leren
dan die honderdvierenveertigduizend,
die van de aarde zijn vrijgekocht.

4
Zij zijn het die zich niet
met vrouwen hebben bezoedeld,
want zij zijn maagden,
zij, die het lam volgen
waarheen het ook maar gaat.
Zíj werden vrijgekocht uit de mensen
als eersteling voor God en het lam,


Johannes zag in een visioen op de berg Zion een lammetje staan en bij hem vierenveertig (“in plaats van 144.000”, zo schrijft Quint hierbij.), die niet aards waren en niet de naam van een vrouw hadden. Zij waren allen jonge vrouwen en stonden heel dicht bij het lam en waarheen het lam zich wendde, daarheen volgden zij hem allen en zij zongen allen met het lam een een zonderling gezang en droegen hun naam en die van hun Vader op hun (voor)hoofd geschreven.
Nu zegt Johannes dat hij een lammetje op de berg heeft zien staan. Ik zeg: Johannes was zelf de berg, waarop hij het lammetje zag, en wie het goddelijke lam wil zien, die moet zelf de berg zijn in zijn hoogste en gelouterdste verlangen. Andermaal, wanneer hij zegt dat hij het lammetje op de berg zag staan: wie ooit op iemand anders staat, beroert met zijn onderste de bovenkant van wie onder hem staat. God beroert alle dingen, maar Hij blijft onaangeroerd. God is boven alle dingen een en staat in zichzelf en zijn in zichzelf staan omsluit alle schepselen. Alle schepselen hebben een bovenkant en een onderkant, dat heeft God niet. God is boven alle dingen en wordt door niets beroerd. Alle schepselen zoeken buiten zichzelf steeds de een voor de ander dat, wat zij zelf niet heeft. Dat doet God niet. God zoekt niets buiten zichzelf. Wat alle schepselen hebben, dat heeft God alles in zich. Hij is de grond, de rijp van alle schepselen. Het is wel waar, dat de een voor de ander daar is of toch tenminste, dat de een uit de ander geboren wordt. Evenwel geeft zij haar haar eigen Zijn niet. Zij houdt iets van de ander over. God is een eenvoudig “staan”, een zitten in zichzelf. Afhankelijk van de adeldom van haar natuur biedt elk schepsel zich aan, hoe meer zij in zichzelf zit, des te meer treedt zij naar buiten. Een eenvoudige steen, een tufsteen bijvoorbeeld, drukt niet meer uit dan dat hij een steen is. Een edelsteen echter, die over grote kracht beschikt, die richt daarmee, tegelijk als hij in zichzelf staat of zit, het hoofd op en gluurt boven zich uit. De meesters zeggen dat geen schepsel een zo groot zitten in zichzelf heeft zoals lichaam en ziel, en daarbij heeft ook niets tegelijk een zo groot boven zichzelf uitstijgen, als de ziel in haar bovenste deel.
Nu zegt hij: “Ik zag een lam staan.” Hieraan kunnen wij vier goede lessen ontlenen. Ten eerste: het lam geeft spijs en kleding en doet dit geheel van harte en het moet voor ons verstaan een prikkel zijn, dat wij van God zoveel ontvangen hebben en dat Hij ons zoveel goeds bewijst. Dit zal ons ertoe brengen dat wij met al onze goede werken niets anders zoeken dan zijn lof en zijn eer. Ten tweede: het lammetje stond. Het doet goed, wanneer een vriend een vriend bijstaat. God staat ons bij en Hij blijft bij ons, voortdurend en onbewogen.
Nu zegt hij: Bij Hem stonden zeer velen die op hun hoofd zijn naam en die van zijn vader geschreven hadden staan. Op zijn minst moet Gods naam in ons geschreven staan. Wij moeten zijn beeld in ons dragen en zijn licht moet in ons lichten, als wij “Johannes” willen zijn.
Opmerkingen bij preek 15
1.     Waarom Eckhart hier vierenveertig zegt, is onbegrijpelijk. Heeft degene die deze preek na het beluisteren, deze fout gemaakt?
2.     Hier vragen we ons af waarom er niet staat: “de naam van hun vader”.
3.     We moeten “zijn onderste”natuurlijk lezen: “zijn voetzolen”. Waarom Eckhart dit zo formuleert, zal nog duidelijk worden.
4.     Waarom Eckhart op ”Boden” “Reif” laat volgen, is mij niet duidelijk. Slaat dit op het ongerepte wit ervan?
5.     “Zij houdt iets van de ander over”. Eckhart bedoelt dat God geen eigenschappen van wie dan ook overneemt, terwijl bij mensen die overerfbaar zijn.
6.     “als de ziel in haar bovenste deel”. Het meest verhevene van de ziel is in staat tot transcendentie, tot raken aan wat boven haar is.
 
Preek 16
Jellema p. 224, Maas, p. 64
Jezus Sirach 50,9: Gelijk een gouden vat, dat met de hamer dicht geslagen, en met allerlei kostelijk gesteente versierd is.

Opmerking 1

In vers 10 volgt een nieuwe vergelijking. Vandaar dat Meister Eckhart zegt dat men een goede, heilige ziel niet met één vergelijking kan kenschetsen. Inderdaad is daar sprake van bomen. Hij legt de nadruk op de stevigheid van het vat en op de kostbare eigenschappen van Augustinus c.s. het gaat hem om de vrome ziel die alles heeft “gelaten”.

Opmerking 2

Eckhart vergelijkt het gouden vat met het geestelijk vat, met de geest van een mens dus. Hij accentueert het verschil. Alles wat een mens opneemt, behoort nu ook tot zijn persoonlijkheid, zijn “natuur”. Als de ziel dus God opneemt, wordt die van de zelfde natuur als God. De ziel draagt dan het goddelijk beeld in zich en is gelijk aan God. Eckhart wil het niet omdraaien, gelijkheid (gelijkenis)  van twee voorwerpen houdt niet in dat zijn een beeld van elkaar zijn. Hier speelt ook Gen. 2,27 mee.

Opmerking 3

Als je een mens in steen uitbeeldt, is er een beeld van die mens ontstaan. Het uiterlijk klopt, maar van het innerlijk kun je niets meegeven. Dat sommige kunstenaars hier voor een deel wel in slagen, is onze opvatting, Eckhart dacht daar blijkbaar anders over. Maar met God is het anders. Die vloeit uit in de ziel van een mens, die emaneert, anders gezegd. Gezien het feit dat God geen uiterlijk heeft, zeggen wij nu, moet dit wel inhouden dat ook of juist zijn natuur in de ziel uitvloeit. Dit is in Jezus gebeurd, maar Eckhart ontkent een middelaar, dus ook in elk mens kan dit zonder tussenkomst van Jezus of de Heilige Geest geschieden. (Zie voor Eckharts beslist niet dogmatische opvatting over de Triniteit ij de literatuurlijst genoemde Boek van de Goddelijke Troost, uitgegeven door Jan Calis c.s., p.166/167.) Hij noemt als mogelijke bemiddelende instantie ook kennen, weten en wijsheid, maar ontkent dus ook hun bemiddeling. Voor de wijsheid maakt hij dan weer een uitzondering, als die bemiddelt, is zij het beeld zelf. Vergelijk ook Spreuken 8,22, waar de wijsheid van voor de schepping bij God was, spelend voor zijn aangezicht. Hoeveel belang Eckhart hieraan hecht wordt duidelijk, doordat hij dit in gedeeltelijk andere bewoordingen nog eens zegt.

Opmerking 4

Het beeld is één met wat afgebeeld is, Eckhart maakt dit fraai duidelijk met het beeld dat je op je netvlies hebt.

Opmerking 5

Eckhart preekte improviserend. Dat zie je hier heel duidelijk. Hij maakt een indeling in vieren, maar het kunnen ook meer geledingen worden. Ook maakt hij onderscheid tussen wat bij de theologiestudie wordt geleerd en wat je op de preekstoel vertelt. Hij preekt duidelijk voor de leken. De mens als beeld van God staat in een nauwe relatie tot God, de oorsprong van het beeld. Dat heeft als consequentie dat je alleen met en voor God leeft. Wat je doet, doe je voor God en niet om bij God in de gunst te komen, zoals hij ook in de preek over de wisselaars in de tempel zegt.

Opmerking 6

“Hoe komt het dat ik in mijn leven zo weinig van God merk?” Dit is nog steeds een actuele vraag. Eckhart geeft een duidelijk antwoord. Je moet ook werkelijk alles hebben losgelaten, wil God zich in je ziel uitvloeien. Laten we eerlijk zijn. Wie kan dit nog in onze consumptiemaatschappij? Je hebt kinderen om voor te zorgen, je moet de huur of de hypotheekrente van je huis betalen. Voor dit alles moet je werken. En werken houdt ook ambitie in. Voor mijn gevoel is gelatenheid in onze tijd een vrijwel onmogelijke opgave. Jozef van den Berg, de onvergetelijke poppenspeler, heeft inderdaad alles achter zich gelaten en is in totale armoede gaan leven. Zo kunnen we met Nietzsche zeggen dat God dood is, dat we hem gedood hebben.
De vergelijking met de koe is plastisch. Waarom houdt een mens van zijn koe? Dat is geen belangeloze kwestie. De koe geeft melk en mest en uiteindelijk ook vlees.

Opmerking 7

We zullen wat Eckhart over man en vrouw schrijft, maar terzijde leggen. Dat is tijdgebonden. Hij komt dan terug op het beeld van het vat. Zo moet de mens zijn, ontvankelijk en voorzien van edele gaven. Het vat is bestendig en stevig. Dat brengt Eckhart tot een stoïsch advies. Je moet gelijkmoedig zijn, in lief en leed, in geluk en ongeluk. Toch zegt Gerard Visser ( Gelatenheid, p. 140): “Eckharts grondhouding van abgeschiedenheit of gelâzenheit is iets anders dan de stoïsche apatheia. Hij deelt weliswaar de opvatting van de passiones als perturbationes, verstoringen van de gemoedsrust. Maar terwijl de Stoa en ook Agustinus en andere christelijke denkers de zorg voor de beheersing van de emoties uitsluitend toevertrouwen aan de ratio en van oordeel zijn dat de passies het werk van de ratio verhinderen,vertrouwt Eckhart ditordenende toe aan een leegte in het hart van het intellect, dat de affecten doodt om ze in God te laten opstaan.” Ook de volgende alinea’s zijn zeer de moeite waard.

Opmerking 8

Volgens Kurt Flasch heeft Eckhart de term ‘ontbloten’ en het leeg maken van de ziel ontleend aan de islamitische wijsgeer Averroes. (Kurt Flasch, Meister Eckhart. Die Geburt der “Deutsche Mystik”aus dem Geist der arabischen Philosophie, p. 60. Op p. 61 signaleert Flasch een sterke verwantschap met Boethius voor wat zijn opvattingen over het lijden betreft.