dinsdag 22 oktober 2013



Over afgescheidenheid

Wat is de voornaamste en hoogste deugd, waardoor men door genade kan worden wat God van nature is, toen er tussen hem en God geen onderscheid was? Dat is de afgescheidenheid, het van alle geschapene onthecht zijn: “Unum est necessarium.” Die afgescheidenheid is meer dan de liefde. Liefde dwingt mij naar God toe, Hem lief te hebben. Maar afgescheidenheid dwingt God naar mij toe, Hij moet zich, een en zuiver als Hij is, op zijn eigen natuurlijke plaats zijn en dat is de mens in zijn afgescheidenheid, die voor niets ontvankelijk is dan voor God. Ook staat afgescheidenheid boven deemoed, die zich in zijn neerbuiging uit zijn innerlijk begeeft, terwijl afgescheidenheid op zichzelf wil staan, zonder meer wil zijn, niet dit of dat zijn, maar zijn.
Ook in de deemoed van Maria was God aanwezig. God daalde af op grond van de deemoed. Zijn afgescheidenheid bleef zo onaangetast, evenals die van Maria. Afgescheidenheid staat boven barmhartigheid, want voor die laatste moet de mens buiten zichzelf treden.


Totale afgescheidenheid impliceert dat God zichzelf is. Afgescheidenheid brengt de mens via zuiverheid, enkelvoudigheid en onveranderlijkheid tot gelijkheid met God.  “… leeg en ontdaan zijn van al het geschapene is vol zijn van God”. God is van eeuwigheid tot eeuwigheid onveranderlijk. In zijn eerste eeuwige aanblik liggen de schepping en het geschapene besloten. Goede daden en gebed veranderen de mens, niet God. De mens heeft een innerlijke en een uiterlijke kant, de vijf zintuigen. De inwendige kant richt zich op die laatste om ze onder controle te houden. Er ontstaat dus geen scheiding, maar de uitwendige krachten mogen de innerlijke niet in beweging brengen. Dan zou de afgescheidenheid in gevaar komen.

God kan alleen werkzaam zijn in een mens, als die voor hem openstaat of die Hij zelf ontvankelijk maakt. Die mens moet zich richten op het hoogste, dat is het niets. Want alleen op een onbeschreven blad kun je schrijven, alleen op een mens die zich heeft afgescheiden van alle materiƫle zaken, kan God werken. Een afgescheiden mens heeft geen verlangens meer, dus hij kan ook niet bidden. Zijn gebed is de eenvormigheid met God. Daarin vindt hij het hoogste geluk, d.i. de instroming van God. Je moet afscheid nemen van de verschijningsvorm en je verenigen met het gestalteloze zijn. Het genoegen dat wij beleven aan vergankelijke troost, houdt ons af van God. Het lijden is daartoe de aangewezen weg. De volkomen afgescheidenheid, nagestreefd in deemoed, brengt ons in de nabijheid van God. De opperste afgescheidenheid, dat is God.


De rechtvaardige wordt als voorbeeld gesteld. Hij is dit in de hem voortbrengende rechtvaardigheid. Een beperking dus, want als concreet begrip, rechtvaardige, kan hij niet buiten de abstractie, rechtvaardigheid. De rechtvaardigheid doet zich kennen in de rechtvaardige. De rechtvaardigheid heeft in zichzelf een voorbeeld. De rechtvaardige is van nature rechtvaardig,want de rechtvaardigheid kan iemand niet rechtvaardig maken, evenmin als het witte zwart wit kan maken. De rechtvaardoge is wel de vrucht en de zoon van de rechtvaardigheid. Hier wordt de parallel met Joh. 1 duidelijk, het Woord komt voort uit de Schepper en kan daarbuiten niet existeren. Het “bij” geeft de gelijkheid met God aan. Het begrip “rechtvaardigheid” berust op “in den beginne bij God”, het brengt de rechtvaardige voort. De rechtvaardige houdt zich in de rechtvaardigtheid op en zet zich daaruit voort. Op grond hiervan is hij niet aan beweging en tijd onderworpen. Hij kent niets dan in rechtvaardigheid. De mens kan met zijn rede immers in hun beginselen kennen. Uit de rechtvaardigheid wordt de rechtvaardigheid wordt de rechtvaardigheid geboren. Die geboren rechtvaardigheid is het woord van de rechtvaardigheid in zijn oorsprong, in de barende rechtvaardigheid.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten