donderdag 20 maart 2014



Aantekeningen bij de preken van Meister Eckhart

Voorwoord
U vindt de preken bij:
Meister Eckehart, Deutsche Predigten und Traktate, Herausgegeben und übersetzt von Josef Quint, Diogenes Taschenbuch 20642, 1979
Meister Eckhart, Over God wil ik zwijgen. Preken & Traktaten. Vertaald door C.O. Jellema, Historische Uitgeverij, Groningen, z.j.
Van God houden als van niemand, Preken van Meester Eckhart. Samenstelling, inleiding en vertaling Frans Maas, Uitgeverij J.H. Gottmer, Haarlem, 19832
Een heel waardevol boek over Eckhart is Gerard Visser, Gelatenheid. Gemoed en hart bij Meister Eckhart. Uitgeverij SUN, Amsterdam, 2008

U vindt hieronder de besprekingen van de preken 1 t/m 9


In mijn bespreking volg ik de nummering van Quint, maar ik geef per preek aan, waar die te vinden is bij Jellema en Maas.

Bij de lezing van deze preken, zal het u opvallen dat de uitleg van Eckhart – ik houd de spelling van zijn naam nu maar zonder –e- aan – niet exegetisch, maar allegorisch is. Het historische aspect van de evangelieverhalen is voor hem als Middeleeuwer vanzelfsprekend, maar verder niet van belang.
Eckhart heeft zijn preken niet zelf opgeschreven. Bewonderende toehoorders deden dit achteraf. Hebben zij dit correct gedaan? Met die vraag in het achterhoofd lezen wij de preken. We kunnen wel in vergelijking met corresponderende passages in andere preken of traktaten tot een redelijke mate van zekerheid komen.
Misschien zal ik het wel eens over de ‘leer’ van Eckhart hebben. Hij heeft die zelf nooit systematisch uiteengezet, dus wij moeten op grond van zijn geschriften die leer destilleren.
De Amsterdamse filosoof Wouter Goris (hoogleraar VU) schreef zijn proefschrift over het Latijnstalige Opus Tripartitum van Eckhart, een werk dat hij schreef als magister aan de theologische faculteit in Parijs. Het was bedoeld als driedelig werk, maar verder dan het eerste deel is Eckhart nooit gekomen. Goris promoveerde in Duitsland en zijn dissertatie is dus ook in het Duits geschreven. Hoe moeilijk zijn taalgebruik ook is, je wordt er wel wijzer door. Het begrip Eenheid met betrekking tot God blijkt in Eckharts verhandeling centraal te staan. Dit is het enige systematische studiewerk van Eckhart. Waarschijnlijk heeft zijn druk bezette leven hem belemmerd in het schrijven van verdere theologische werken.

Predigt 1, Intravit Jesus in templum et coepit eicere vendentes et ementes. Matthaei. (Matth. 21,12)
En Jezus ging in de tempel Gods, en dreef uit allen ,die kochten en verkochten in de tempel. (SV)
Wir lesen im heiligem Evangelium, dass unser Herr in den Tempel ging und hinauswarf, die da kauften und verkauften, und zu dem anderen, die da Tauben und dergleichen Dinge feilhielten, sprach: “Tut dies fort, schaff dies hinweg!
Jellema, nr. 8, p. 63, Maas nr. 1, p. 31
1.     Eckhart stelt de tempel allegorisch voor als de menselijke ziel, die volgens Gen. 1,26 geschapen is naar Gods beeld en gelijkenis. Eckhart zegt dit nadrukkelijk van de ziel, niet van het lichaam. Of liever: het geldt meer voor de ziel dan voor welk menselijk lichaam ook.
2.     We komen onmiddellijk bij een kern van Eckharts leer. De ziel is vol van zaken die de materiële wereld betreffen. Zij moet leeg worden, niet doordat de mens zich leegmaakt, maar doordat de mens afziet van alle ambitie en zucht naar maatschappelijke status. Dan wordt de ziel vanzelf leeg en kan God zijn plaats hierin innemen. Het is dus geen kwestie van leeg maken, dat is te actief. Eckhart introduceerde het woord gelâzenheit in het Duits. Dat is niet synoniem met ons woord ‘gelatenheit’. Het is niet een houding van alles over je heen laten komen, maar van bewust afzien van al het materiële. Dat de mens hiervoor geen woestijnasceet behoeft te worden, komt later aan de orde.
3.     Eckhart verduidelijkt dit afzien van ambitie met zijn allegorische verklaring van de kooplui in de tempel. Dat zijn volgens hem de mensen die zaken willen doen met God. Zij gaan ervan uit dat, als zij een goed werk verrichten, God hun iets verschuldigd is. Wat de mens doet, dient hij om niet te doen. God is vrij in zijn doen en laten. Die mens is vrij van koopmanschap, die wat hij doet, ter ere van God doet zonder verder iets van God te verwachten. Dit is trouwens ook voor Joden de juiste manier om Tora te doen.
4.     De handelaren in duiven worden door Jezus vriendelijk toegesproken. Eckhart vergelijkt hen met mensen die inderdaad handelen tot eer van God, maar nog op zichzelf betrokken zijn. Zo zijn zij niet vrij en onafhankelijk, zoals Jezus dit was. Dat verhindert hen om echt te doen wat goed is. Dit houdt hen weg bij de hoogste waarheid. Eckhart bestrijdt dat de ziel in hoger sferen zou moeten geraken. Theoretisch acht hij dit mogelijk, maar in die hogere sferen, hoger dan de engelen, in het zuivere licht, zou de ziel zichzelf verliezen en tot niets worden. Zij zou namelijk als geschapen entiteit bij de ongeschapen God komen. Zie ook Aantekening 9.
5.     Het valt hier op dat Eckhart over Jezus spreekt als over een mens met een bijzondere gave. In de juiste vertaling in Joh. 1, 1 gaat het woord van God uit. God was het woord. Eckhart spreekt niet over Jezus als unieke zoon van God. Integendeel, door Jezus’ woord kan in iedereen  het woord van God emaneren. Zij hebben door genade de mogelijkheid als Jezus gelijk te worden aan dit woord.
6.     Jezus spreekt in de ziel als die volledig is leeggemaakt, zoals de tempel. Als er andere stemmen klinken, zwijgt Jezus. De ziel – Eckhart spreekt hier over ‘geest’ – ontvangt in dit woord in alle zuiverheid, de kracht om deugd te beoefenen en sterk te blijven in leed en in alles wat God in de tijd heeft geschapen. Immers, wat in de tijd is, is materieel en deze mens is dit te boven.
7.     Jezus openbaart zich met het woord van de Vader in de ziel met onuitsprekelijke wijsheid. Die kan de ziel ontvangen en, boven alle twijfel, duisternis en dwaling worden geplaatst en in het volle, zuivere licht geplaatst worden, een licht dat volgens Eckhart God zelf is. Hij haalt Ps. 36, 10 aan: “In uw licht zien wij het licht”, onze trouwtekst overigens. Wij leren dan God kennen als Ene, in zijn “wesenshafte Ur-Sein in einfaltiger Einheid ohne jegliche Unterschiedenheit.”
8.     Jezus openbaart zich in de ziel ook met een onmetelijke weldadigheid en volheid, die de ziel doorstroomt en vult. Dan komt de ziel tot haar oorspronkelijke zijn en is de uiterlijke mens de innerlijke mens gehoorzaam tot zijn dood en staat dan in gestadige vreugde in dienst van God. Mijns inziens zegt Eckhart hier dat een mens tot louter goedheid kan komen.
9.     Gerard Visser gaat hier in Gelatenheid  op in (p. 163-170).  Hij beschrijft het ingaan van de ziel in het onvermengde licht als de mystieke dood. Eckhart heeft het immers over het tot niets worden van de ziel. Ik bespreek deze passage verder niet, je kunt die beter zelf lezen met inbegrip van de alinea boven paragraaf 19. Visser schrijft hier ook over de Godsgeboorte in de ziel. Dit bespreek ik liever als dit begrip in een preek ter sprake komt, al is het als zodanig heel verwant aan het in deze preek besprokene.
10.                        In aantekening 7 gaat het over licht en waarheid. Ik citeer nu een passage van dezelfde auteur, Gerard Visser, uit In gesprek met Nietzsche, p. 241:
“ook Kant onderscheidt in de Kritik der reinen Vernunft nog tussen de empirische waarheid en een transcendentale waarheid, zoals Hegel naast de formele waarheid van de uitspraak een diepere, filosofische waarheid onderscheidt, die van de idee. Kants term ‘transcendentaal’ heeft niet meer betrekking op een transcendente, in God gefundeerde orde, maar op de a priori grondbegrippen van het verstand, die niet uit de ervaring stammen, maar die objectieve ervaring pas mogelijk maken, en als zodanig de ‘bron van alle waarheid’ vormen. Maar is deze transcendentale waarheid ‘zaligmakend’? ook van de ontologische waarheid in de scholastiek kun je dat niet meteen zeggen. Anders wordt dat wanneer we een bewering als de volgende nemen, van Meister Eckhart in diens preek Intravit Jesus in templum: “God is de waarheid en een licht in zichzelf”.
Dit ‘licht in zichzelf’ behelst een waarheid die nog aan het licht van de   veritas ontologica voorafgaat, een licht dat niet in de geschapen orde van de natuur schijnt, maar alleen in zichzelf. Wie dit licht wil ervaren, dient nóg eens een omkering te voltrekken in heel de aristotelisch-thomistische kenhouding. Hij dient zijn intellect vrij te maken van elke cognitieve inhoud. In dezelfde preek noemt Eckhart het advies dat de werken van de mens ‘vrij en leeg dienen te zijn’ de ‘allerbeste waarheid’. Waarom de allerbeste? Omdat alleen de leegte ons herenigt met de waarheid Gods als ‘een licht in zichzelf’. Beide waarheden komen samen in wat we een spirituele waarheid kunnen noemen, spiritueel omdat zij zich openbaart in een religieuze of mystieke ervaring, die van de Godsgeboorte in de ziel. Daarin heerst voor Eckhart een andere orde dan die van de ideeën die zich voor de onderzoekende geest openbaren in de natuur, de orde namelijk van het heil van de ziel. – Uit deze spirituele geloofswaarheid blijkt duidelijker wat ook al in de dimensie van de ontologische waarheid speelt: dat het hier niet zozeer of niet uitsluitend gaat om een fundamentum inconcussum, een onwrikbaar fundament voor wetenschappelijke waarheid, als wel om een maatgevende bron voor de wijzen waarop wij ons tot God, onszelf en de natuur hebben te verhouden.”

Intravit Jesus in quoddam castellum et mulier quaedam, Martha nomine, excepit illum in domum suam. Lucae II. (Luc. 10,38)

En het geschiedde, als zij reisden, dat hij kwam in een vlek: en een zekere vrouw, Martha, ontving hem in haar huis (SV)

Unser Herr Jesus Christus ging hinauf in ein Burgstädchen und ward empfangen von einer Jungfrau, die ein Weib war.

Predigt 2

(Quint nr. 2, Jellema niet opgenomen, Maas nr. 2)

1. Eckhart preekte twee keer over deze tekst. In de 28e preek van Quints telling vindt u de andere. Die namen Jellema en Maas beiden op. Het is een interessante preek, omdat Eckhart het vita activa vergelijkt met het vita contemplativa.
2. In de vertaling van Eckhart valt op dat hij niet zomaar een vrouw vermeldt, maar dat hij vertaalt: “… een jonge vrouw, die een vrouw was.” Dat lijkt nogal logisch. Waarom vermeldt hij dit overbodig lijkend gegeven? Het staat ook niet in de Latijnse tekst. ‘Jungfrau’, door mij als ‘jonge vrouw’ vertaald, kan ook ‘maagd’ of ‘jonkvrouw’ betekenen. Om dat maagdelijke gaat het Eckhart. Allegorisch verklaart hij dat als een mens die leeg is (geworden) van alle vreemde voorstellingen, als was zij pas of nog niet geboren. Maar hoe kan dit, als een mens volwassen is geworden en van alles aan kennis en inzicht heeft verworven? Eckhart zegt dan dat hij innerlijk daar geen band mee heeft, er volledig vrij van is. Natuurlijk ontneemt dit hem niet alles wat hij in het verleden heeft gedaan. Maar hij is er vrij van, leeg en vrij. Een eeuw geleden heette dat nog in de tale Kanaäns: “In de wereld, maar niet van de wereld”. Eckhart vergelijkt hem hierin met Jezus, die ook zo leeg en vrij in het leven stond. Die gelijkenis veroorzaakt de vereniging, de mens kan zo Jezus in zich ontvangen.
Eckhart beroep zich op “die Meister”. Hij vermeldt zelden namen, dus het is lang zoeken, wil je zo iets vinden. Augustinus en ook andere kerkvaders hadden de klassieke Grieken heel hoog zitten. Tjeu van den Berk citeert op de titelpagina van zijn boek Het oude Egypte: bakermat van het jonge christendom een uitspraak van Augustinus: “Want de zaak zelf die nu ‘christelijke religie’ heet, bestond reeds bij de Ouden en is er sinds het begin van het menselijk geslacht altijd geweest. Totdat Christus in het vlees kwam. Toen begon men de ware religie, die reeds bestond. ‘christelijk’ te noemen.” Augustinus had veel op met de neo-platonisten en ook met Plato die de Idee van het Goede met al zijn ‘waardigheid en macht’ heeft uiteengezet. Eckhart volgt hem hierin na.
3. Meestal zegt Eckhart dat de mens God of het goddelijke ontvangt. Nu is dit Jezus. Een paar zinnen verderop schrijft hij dat de mens God ontvangt. Over zijn benadering van de Triniteit schrijf ik later.
4. Nu zien we waarom Eckhart het onderscheid tussen Jungfrau en Weib heeft aangebracht. Een maagd draagt geen vrucht, een vrouw is hiertoe wel in staat. In de ontvankelijkheid is de mens maagd, in het vrucht dragen is hij vrouw. Die vrucht bestaat uit de dankbaarheid van de mens jegens God.
5. Die vrucht kan geen goed werk zijn. Eckhart spreekt hier vaak over. Hier vergelijkt hij dit met een echtpaar dat meerdere kinderen krijgt, de vrouw draagt meerdere malen vrucht. Een mens kan ook meerdere goede werken verrichten. Maar hij doet dit ‘ik-gebonden’, niet uit dankbaarheid. Met goede werken kan hij immers de hemel verdienen. Die vruchten hebben geen nut, die komen niet uit dankbaarheid voort.
6. In de bul van Johannes XXII wordt deze gedachte veroordeeld onder de nummers 16, 17, 18 en 19. Ik citeer de kortste uitspraak: “Gott liebt die Seelen, nicht das äussere Werk”.
7. Toch uit zich de dankbaarheid voortdurend, zoals God ook zijn woord voortdurend ‘baart’, zoals Eckhart dit noemt. Dit is een kenmerkende opvatting van Eckhart: het scheppende spreken van God is een proces zonder ophouden. Daarin lijken God en mens dus op elkaar, de mens namelijk in zijn dankbaarheid. Das Weib baart mee, aldus Eckhart, in die dankbaarheid. Zo is de mens niet ik-gebonden en kan hij God ontvangen. Eckhart verwijst hier naar Hebr. 1,3. Jezus heeft de goddelijke glans uitgestraald, is evenzeer niet ik-gebonden en is zo met God verbonden. Jezus staat hierin model voor de mens, gezien wat in het voorafgaande is geschreven.
8. Dan volgt een uiterst moeilijke alinea, die juist heel kenmerkend is voor de mystiek van Eckhart. Ik vat kort samen:
            a. In de ziel is een kracht aanwezig die tijd nog vlees beroert. Die kracht komt dus niet uit de mens, maar uit de geest. Zij komt voort uit de geest, blijft in de geest en is geheel geestelijk. Hierin kan God groeien en bloeien in alle vreugde en eer, die kenmerkend zijn voor wat in God is, zoals hij in zichzelf is. Die veroorzaakt een hartelijke, onbegrijpelijk grote en onuitsprekelijke vreugde.
            b. God baart daardoor zijn zoon in die mens en in de mystieke eenheid van God en mens, neemt de mens aan dit baringsproces deel in de kracht van de Vader.
            c. Dan komt een voorbeeld, haast uit het ongerijmde. Eckhart gaat nu heel ver. Stel dat een mens een heel koninkrijk en alle schatten van de aarde zou bezitten, en die prijsgeven om Godswil. Hij zou de armste mens op aarde worden. (Wij zouden dan verwachten dat God die mens belooft, maar niet alzo Eckhart). God laat die mens tot het uiterste lijden tot aan zijn dood toe. Als God hem dan eenmaal liet aanschouwen hoe hij ( die mens) in deze kracht over die kracht: zie boven) is, dan zou zijn vreugde zo groot worden dat in zijn ogen al dit lijden en deze armoede nog niet genoeg was geweest. Zelfs als God hen niet het het rijk der hemelen zou toelaten (hier komt weer de afkeer van de goede werken met het oog op verdienste tot uiting), zou die vreugde blijven, hij zou toch een groot loon ontvangen. Hij zou namelijk met God verenigd worden in diezelfde kracht.
            d. Dan beschrijft Eckhart de eeuwigheid zonder die te noemen: het nu, waarin de wereld werd geschapen, valt samen met het nu waarin de laatste mens zal vergaan, m.a.w., begin en eind vallen samen. Hierin is die mens een met God, valt samen met God en samen zijn zij niet meer dan één Nu. Die mens woont in één licht met God, in hem is geen lijden en tijdsverloop, maar een eeuwigheid die steeds hetzelfde blijft. Toekomstige dingen, toeval, zij raken hem niet meer, want hij verblijft in één Nu, altijd nieuw, zonder ophouden. Zo openbaart zich in deze kracht Gods grootheid.
            e. Eckhart noemt nog een kracht en lijkt in herhaling te vervallen, ook die vloeit voort uit de geest en is geheel geestelijk. Dan wordt het anders: God is in die kracht, schitterend en brandend, met al zijn rijkdom, zoetheid en hartstocht. Zo groot zijn die vreugde en die hartstocht dat niemand die kan uitspreken en duidelijk maken. Als een mens in deze kracht zou kunnen zijn, al was het maar een ogenblik, dan zou alle lijden hem niet meer deren, als niets geacht worden, het zou hem volledig een vreugde zijn, een zeer persoonlijke beleving.
f. Eckhart onderscheidt twee vormen van lijden: één van de mens zelf en één van God. Niet dat God lijdt, het is menselijk lijden. Als het lijden je zwaar valt, is het jouw lijden. Als het je licht valt, draagt God dit lijden, je lijdt alleen om Godswil. In het uiterste geval zou dan de mens dit lijden niet pijnlijk en zwaar te dragen zijn. Geen last zou die mens te zwaar zijn. Je moet je lijden bij God inbrengen, hij zal je dit niet afnemen, maar het zal je een vreugde zijn. In kort bestek, zoals in deze preek, is dit voor ons heel moeilijk te begrijpen. Eckhart heeft dit uitvoerig in Das Buch der göttlichen Trostung uiteengezet.
g. Dan nog het “Burgstädchen”. Eckhart komt terug op de kracht in de geest. Die beschermt je geest, een innerlijk licht, een vonkje. Eckhart doet dan geweldig zijn best om uit te spreken, wat niet uit te spreken is: de mystieke eenwording. Ik beschrijf dit gedeeltelijk niet zoals hij dit in zijn preek doet, maar met behulp van wat we elders bij hem lezen. in de ziel is dus die vonk, een niet-materiële vonk, goddelijk, die God daarin heeft aangebracht. Die vonk, ondergesneeuwd onder wat Eckhart ‘dit en dat, de wereldse beslommeringen en werken, die men doet omwille van eigen eer en aanzien, die vonk wordt weer blootgelegd door de kracht waarover Eckhart in deze preek sprak. Dan is de ziel leeg en is er ruimte voor God om in te treden en zijn Zoon te baren. In diezelfde kracht, en ik vertaal nu letterlijk, baart de Vader zijn eengeboren Zoon zo waarachtig, zoals hij die in zichzelf baart. Want hij leeft werkelijk in deze kracht en de Geest baart met de Vader diezelfde eengeboren Zoon en is diezelfde Zoon in dit Licht en dat is de Waarheid. Eckhart beseft hoe moeilijk dit voor zijn gehoor is en zegt dan dat als zij met zijn hart zouden kennen, zij dit als waarheid zouden verstaan. Typerend voor de rationeel denkende Eckhart is dat hij niet over de kennis van het verstand, het hoofd, schrijft, maar over die van het gevoel, het hart. Hij zou het helemaal eens zijn geweest met Blaise Pascal, die schreef: “Het hart heeft zijn redenen die de rede niet kent.”
h. Terug naar de burgstad, de ziel dus. Geen van beide besproken krachten, God zelf niet in al zijn heerlijkheid, kunnen hier naar binnen kijken. Daarvoor zou hij Weise und Eigenheit moeten zijn of bezitten, en bij God passen geen eigenschappen. Aldus in g en h  mijn verklaring van deze vrijwel ontoegankelijke alinea. Ik geef die graag voor een betere.
9. Dat in elke mens Gods Zoon geboren kan worden en dat hij zo Gods Zoon kan worden, druist natuurlijk in tegen de christelijke geloofsleer. Volgens die leer is Gods Zoon eenmalig geboren en volgens Eckhart is er een eeuwigdurende geboorte. Dit hangt samen met het Nu zoals Eckhart dit in deze preek beschrijft. Zie boven onder 8d.
10. In de bul wordt onder 22 een uitspraak veroordeeld die hier veel op lijkt: “Der Vater zeugt mich als seinen Sohn und als denselben Sohn. Was immer Gott wirkt, das ist Eines; darum zeugt er mich als seinen Sohn ohne allen Unterschied.



Preek 3


Nunc scio vere, quia misit dominus angelum suum (Hand. 12,11)


Nu weet ik waarachtig dat de Here zijn engel uitgezonden heeft…


Nun weiß ich wahrhaft, daß Gott mir seinen Engel gesandt und mich erlöst hat aus der Gewalt des Herodes und aus den Händen der Feinde.


Quint nr. 3; Jellema nr. 30, p. 192; Maas: niet opgenomen


1.     Eckhart draait de tekst bewust om: Nu ik weet dat God mij zijn engel gezonden heeft, ken ik waarachtig. Hij zegt dat de naam Petrus, zo iets betekent als kennis. Bij ons is de gangbare vertaling: rots.

2.     Eckhart combineert ‘kennis’ en ‘verstand’. Voor mij betekent ‘Erkenntnis’ hier meer dan zomaar ‘kennis’. Ik zou dit woord willen verbinden met het begrip ‘geloof’, dan wordt het zo iets als ‘kennis in geloof’.

3.     “Kennis en verstand verbinden de mens met God”. Dit is typerend voor Eckhart, die op een heel rationele wijze tot zijn opvattingen lijkt te zijn gekomen. Maar: eerst komt de kennis, dan het verstand. De kennis veroorzaakt de geboorte van de Zoon. Daarmee krijgt het woord ‘kennis’ meteen inhoud. Dat omvat blijkbaar het ruimte maken in de ziel voor de intrede van God, zoals Eckhart dit vaak beschrijft. Daarmee krijgt het woord ‘kennis’ weer een ruimere betekenisinhoud dan alleen het verstandelijke element. “Niemand kent de Vader dan door de Zoon”, zo citeert Eckhart Mattheüs.

4.     Dan citeert Eckhart klassieke denkers:

a.     Kennis gaat samen met gelijkheid.

b.     De ziel is uit alle dingen voortgekomen, omdat zij over het vermogen beschikt alle dingen te kennen.

c.      Wil ik kennen, dan moet het volledig voor mij aanwezig zijn en op mijn kennis lijken.

Eckhart becommentarieert deze uitspraken niet op b na, waarmee hij volledig instemt.

5.     Dan komen de kerkvaders aan bod. Jammer dat Eckhart maar zelden namen noemt. Ik kan me niet anders voorstellen dan dat hij improviserend preekte.


a.     In de Vader is macht, in de Zoon gelijkheid en in de Heilige Geest vereniging.

b.     Omdat de Vader voor de Zoon geheel aanwezig is en de Zoon voor de Vader geheel gelijk, daarom kent niemand de Vader dan door de Zoon.

6.     Eckhart zegt dat Petrus ‘waarachtig kent’, omdat dit een goddelijk licht is dat niemand bedriegt. Ook omdat men dit licht zuiver kent en het niet verhuld wordt. Eckhart onderbouwt die met 1 Tim. 6,16: “God woont in licht dat voor niemand toegankelijk is”.

7.     Een klassieke auteur zegt dat die wijsheid bij ons blijft, maar Paulus zegt in I Kor. 13,8 dat zij vergankelijk is. Zo zegt ook een klassieke auteur dat zuivere kennis in dit leven zo veel vreugde schept dat die onvergelijkelijk is met de vreugde van de wereld. Toch is de wijsheid maar klein ten opzichte van de zuivere waar(achtig)heid. Daarom zegt Paulus dat zij vergankelijk is. Zou zij dit niet zijn, dan zou zij dwaasheid worden. Wij kennen slechts ten dele, de dingen zijn veranderlijk, maar ‘daar’’ waar volledige kennis is, zijn zij onveranderlijk. Eckhart zegt zo ongeveer dat waar verleden en toekomst versmelten met het verleden, de eeuwigheid is.


De dood is geen gebeurtenis in het leven. De dood beleeft men niet. Als je onder eeuwigheid niet oneindige tijdsduur, maar ontijdelijkheid verstaat, dan leeft hij eeuwig die in het heden leeft. Ons leven is even eindeloos als ons gezichtsveld grenzeloos is.
Wittgenstein, Tractatus 6.4311


8.     Terug naar de tekst. Als God zijn engel naar de ziel zendt, kent zij waarachtig. Gezien de betekenis ‘kennis’ die Eckhart hier aan de naam Petrus toekent, ontvangt Petrus de sleutel. Kennis beschikt over de sleutel, ontsluit en dringt door tot waar God onverhuld aanwezig is. Zij zocht wat zij wilde, want wat zij wilde, dat zocht zij. Kennis zoekt als vorstin heerschappij in die volledige zuiverheid en geeft dit door aan de ziel, waarna die het weer aan de natuur verstrekt en die weer aan de lichamelijke zintuigen. Hier spreekt de mysticus, voor hem is de kennis van God ook, ja juist, een lichamelijke ervaring. In die volledige zuiverheid is de ziel zo edel dat de leermeesters daar geen naam voor hebben kunnen vinden. Volgens mij heeft Eckhart hier beschreven,wat hij elders met de (goddelijke) vonk aanduidt. De emanatie van de Zoon uit de vader (Eckhart spreekt hier over ‘uitbreken’) maakt hem tot degene die het meest gelijkenis met de vader vertoont. Daarna komen de engelen. De ziel vertoont die gelijkenis alleen in die vonk, in dat hoogste en zuiverste deel. De ziel zoekt door haar gave alle dingen te kennen naar dat oorspronkelijke beeld van God, waarin zij volkomen gelijkenis vertoont. Daarin zijn alle zielen gelijk.

9.    Zijn en kennen zij geheel en al één, aldus de leermeesters. Men kent immers wat is en wat het meeste ‘zijn’ bezit, kent men ook het beste.  God bezit een bovenmatig zijn, rijst boven het zijn uit en wordt daardoor onkenbaar. Als de ziel volledig is ontruimd, komt God binnen tot de vonk, het hoogste en zuiverste in de ziel. Daartoe heeft de ziel God niet eerst te kennen, die fase wordt overgeslagen. Juist de vereniging met de onkenbare en onbenoembare  God veroorzaakt de uiterste ervaring, de extase.

10.Paulus zegt dat God in een ontoegankelijk licht woont. Alles wat bijkomstig is, is niet aanwezig. De ruimte van God is eveneens volledig ontruimd. Hij is een zuiver-zijn, een eenheid. Het onderscheid tussen dit en dat is er niet. Eckhart bedoelt met ‘dit en dat’ alles wat in de wereld de mens en zijn ziel afleiden van wat het enige, de Enige, is. Dit weerhoudt de indaling van God in de ziel. Iets vreemds kan in God niet doordringen, in de mens wel. Daarin verliest hij juist zijn eenheid in gelijkenis met Gods beeld.

11. De slotalinea beschrijft de eenwording. Wat in God komt, verliest alles wat tot het menselijke behoort. In God is God, de menselijke natuur wordt daarin omgezet.


Preek 4



Omne datum optimum et omne donum perfectum desursum est (Jac. 1,17)


Alle goede gave, en alle volmaakte gifte is van boven, van de Vader der lichten afkomende, bij welke geen verandering is, of schaduw van omkering (SV)


Die allerbeste Gabe und Volkommenheit kommen von oben herab vom Vater der Lichter Eckhart)




Quint, nr. 4, p. 168; Jellema, nr. 30, p. 192; Maas, nr. 3, p. 43




Opmerkingen


1.     Wat je overkomt, komt van God, ook ziekte, komt van God. Eckhart wil hiermee niet zeggen dat je maar onderdanig moet afwachten wat God met je doet, maar je, als je je aan God overgeeft, je ook ervan doordrongen moet zijn, dat hij het beste met je wil. Daarvan hangt zijn zijn af. Als je hiervan bent overtuigd, kun je de pijn en ellende verdragen, zelfs zul je daaronder niet meer lijden. Hierachter ligt ook Eckharts overtuiging dat je als mens niet iets goeds moet verrichten om een beloning te verkrijgen. Je doet het, omdat het goed is.


  1.       Zo bezien moet hij ook het kerkelijk proces, dat Nikolaus von Strassburg hem in Keulen aandeed, als zodanig hebben opgevat. Dan kan het nooit zo zijn dat zijn verklaring, die zijn medebroeder Konrad von Halberstadt op 13 februari in de Predikerkirche in Keulen voorlas, een laffe herroeping zou zijn geweest op grond van de veroordeling in dit proces. De hele kwestie kwam voort uit naijver tussen Franciscanen en Dominicanen, waar Eckhart was toegetreden,  en de orde dekte Eckhart volkomen. Dat hij toch zich op de paus beriep, moet zijn voortgekomen uit de door hem gevoelde zekerheid dat hij zuiver in de leer was. Zie voor een uitvoerige beschrijving van dit kerkelijk proces: Gerhard Weht, Meister Eckhart, p. 37 – 45. het proces in Keulen kwam ook voort uit de ergernis van de Franciscanen over het feit dat Eckhart niet in het Latijn, maar in de volkstaal preekte.
  2.      Enigszins sarcastisch is Eckhart in zijn opmerking dat wij wel elke dag in het Onze Vader bidden: “Uw wil geschiede!”, maar dat we vervolgens hevig protesteren, als Gods wil ons niet bevalt. Ook de houding van: “Het had nog erger gekund”, is niet juist, je moet Gods gaven in blijdschap aanvaarden, aldus Eckhart.
  3.      Dan volgt een tweede aspect van de tekst. God geeft graag grote genadegiften. Hij vergeeft dus ook liever ernstige zonden dan lichte vergrijpen. Zo’n uitspraak is natuurlijk een doorn in het oog van de kerkelijke dogmatici.
  4.       Wat diep in onze ziel leeft, kunnen wij niet onder woorden brengen, omdat te veel ‘geruis’ is van onbeduidende zaken die ons toch het zicht in de eigen ziel belemmeren.
  5.       Dan de uitspraak over liefde. “Heb je naaste lief als jezelf”, is niet zo’n moeilijke opdracht. Liefde voor je medemens is een noodzakelijk voortvloeisel uit je liefde voor God. Dit lijkt ons niet zo moeilijk, maar Eckhart zegt dit wel in het kader van de uitspraak dat wij alle ziekte en andere ellende als een liefdesgave van God moeten beleven.
  6.       Hier spreekt Eckhart zijn overtuiging uit dat je goede daden niet uit eigenbelang moet verrichten, ook in de omgang met je naaste. Je verheugt je in zijn eer, meer dan in je eigen eer. Je moet geen grote dingen willen verrichten. God is ook geen werktuig, maar bron. Als je God gebruikt om iets te bereiken, dan zul je een niets vinden. Een mooie metafoor van een brandende kaars maakt dit duidelijk.
  7.       Weer de goede daden. Je kunt een grote geldsom besteden aan de bouw van kerken en kloosters. Dat is een goede daad. Maar gaat het om dit grote bedrag? Nee, de daad is veel verdienstelijker, als je dit bedrag als niets beschouwt. Dat beantwoordt aan het feit dat God zich totaal aan de ziel – niet aan de mens – geeft. Nu zien we de kern van Eckharts mystiek. Om God geheel te kunnen ontvangen, moet je ontledigd zijn, jezelf opgeven. Dan schenkt God zichzelf en wordt je bezit volkomen.
  8.       Weer terug naar de tekst: “de Vader van het licht”. Het woord ‘vader’ impliceert een zoon. Het is dan ook de Zoon die God ons als geschenk in de ziel geeft, die hij – sterker gezegd nog – in de ziel voortbrengt.
  9.      Nu komt Eckhart in een vast gegeven uit zijn prediking. Het is de Godsgeboorte in de ziel. Wat kunnen we ons hier nu precies bij voorstellen? De menselijke ziel beschikt over de mogelijkheid het geschapene te ontkennen. Dat is nodig om je te ontdoen van nutteloze zaken, het ‘dit en dat’. Als de menselijke ziel helemaal vrij is van de beelden van de geschapen werkelijkheid, is er ruimte ontstaan, waarin God kan neerdalen en zich kan herenigen met de niet-materiële vonk die daar bij de schepping van de mens is neergelegd en die bedekt was door al die beelden. Vaak zegt Eckhart dit zo dat God zijn Zoon baart in de ziel, de Godsgeboorte. In die eenheid neemt God volledig bezit van de ziel. Andersom wordt de ziel dan goddelijk en deelt met God de goddelijke natuur. Voor de kerk is dit weer een blasfemie. Zoals de goddelijke natuur van de vader zich uitdrukt in de Zoon, zo gebeurt dit nu ook in de menselijke ziel. Over de eeuwige Godsgeboorte spreekt Eckhart in de zevende preek bij Quint, Iust vivent in aeternum. Die komt dus daar aan de orde. Alleen zegt Eckhart nu in deze  vierde preek, dat dit baren van zijn Zoon voor God hem zo goed bevalt, dat hij niets anders doet. Beiden bloeien uit de Heilige Geest. Wat Eckhart nu onder de triniteit verstaat, zullen we later nog bespreken.
  10.       De tekst van Jacobus wordt werkelijkheid, als de ziel bevrijd is van tijd en ruimte. Voor ons gevoel is dit het geval in de eeuwigheid, voor de mysticus Eckhart kan dit ook in ons gebeuren plaatsvinden.
 
Preek 5
In hoc apparuit caritas dei in nobis, quoniam filium suum inigenitum misit deus in mundum ut vivamus per eum. (1 Joh. 4,9)
Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God zijn eniggeboren zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door hem. (SV)
Darin ist uns Gottes Liebe geoffenbart, daß er seinen Sohn in der Welt gesandt hat, auf daß wir durch ihn und mit ihm leben.
Quint nr. 5, p. 174; Jellema: niet opgenomen; Maas: niet opgenomen. Jellema heeft wel een preek over deze tekst opgenomen, maar die preek staat bij Quint onder nr. 6.
Opmerking 1: Eckhart haalt een christelijke auteur aan. Ik neem aan dat het tweede citaat eindigt na: “…verlieh als ihn”.
Opmerking 2: Eckhart beschrijft Jezus als middelaar: wat God hem schonk, schonk hij hem, omdat de mens daaraan behoefte had. Dat heeft meteen aanzienlijke consequenties: God schonk Jezus ook de eenheid met hem (=God) en zo ook de heiligheid. Die ontving de mens dus ook. Alles wat God Jezus schonk, schonk hij ook mij, Eckhart. Onze prediker bedoelt hier niet uitsluitend zichzelf, maar mensen in het algemeen. God kan niet een beetje schenken, hij schenkt alles of niets.
Opmerking 3: Maar die mens krijgt dit niet zomaar. God schenkt dit niet in de tijd, maar in de eeuwigheid. De mens die dit ontvangt, moet al in de eeuwigheid verkeren. Voor die eeuwigheid verwijs ik naar de vorige preek. Hier dient gezegd te worden dat de ziel van de mens al leeg is geworden, zodat hij God kan ontvangen. Dat vergt wel een heel proces.
Opmerking 4: Als een mens (nog) in zonde leeft, ziet God hem niet. God schouwt slechts in zichzelf. Pas als de mens in de heiligheid van God één met hem is geworden, kan God die gaven aan de mens schenken.
Opmerking 5: Dan komt er weer zo’n gedachte die door de dogmatici ongetwijfeld onmiddellijk als ketterij is verworpen. Wat God de mens in die heiligheid, die eeuwigheid schenkt, is evenveel waard als wat de mens zelf aan daden heeft verworven. Als wij ons Gods adeldom geheel gelijk aan die van hem verworven hebben, dan zijn wij feitelijk aan God gelijk. Ik citeer uitspraak 10 van de pauselijke banbul: “Wir werden völlig in Gott umgeformt und in ihn verwandelt; auf gleiche Weise, wie im Sakrament das Brot verwandelt wird in den Leib Christi: so werde ich in ihn verwandelt, daß er selbst mich hervorbringt als sein Sein als eines, nicht (etwa nur) als gleiches; beim lebendigen Gott ist es wahr, daß da keinen Unterscheid ist.”
Opmerking 5: Die eenheid heeft wel consequenties! Wij moeten ons ook gelijk stellen aan onze medemens, wat haar overkomt, dienen wij te ervaren als wat ons overkomt. De goddelijke liefde strekt zich immers over alle mensen uit.
Opmerking 6: Eckhart onderbouwt  - naar aanleiding van het gezonden zijn in de wereld van zijn zoon -  dit alles met een citaat van Augustinus, een kerkvader die hij nu wel bij name noemt. Augustinus was meer mysticus dan menigeen zou denken, getuige dit citaat.
Opmerking 7: Eckhart brengt het woord ‘mundum’ in verband met de betekenis ‘rein’. Alleen God heeft een rein hart en een reine ziel. De schepselen, zowel engelen als mensen, zijn met de wereld besmet en zijn niet rein. Daarom zijn zij ook “… ein Nichts”. Als wij ons bevrijden van dit niets, zullen wij rein zijn.
Opmerking 8: Dan het begrip ‘leven’. Eckhart omschrijft dit als: “Was von innen her aus sich selbst bewegt wird”. Willen wij de eenheid bereiken, dan zullen wij van binnenuit moeten werken. maar dit leven wordt door God bewerkt. Uiteindelijk kunnen wij dus niet zelf die eenheid bewerken. Hier komt Eckharts begrip ‘gelâzenheit’ weer om de hoek kijken. Maar het is ook niet God die deze eenheid bewerkt, het moet, aangedreven door God, vanuit onszelf komen. De laatste zin van deze alinea is kenmerkend voor Eckhart: God is in alle dingen in onze eigenheid gelijk aan ons.
Opmerking 9:
Eckhart benadrukt dat wij niet een beetje in God kunnen zijn. Er zijn mensen die God op één manier genieten, maar niet op de andere. Eckhart veroordeelt dit niet, maar raadt het af. Zoals God alles schenkt, niet een beetje, (zie opmerking 2), zo moeten wij ook God geheel genieten, in voor- en tegenspoed, in ziekte en gezondheid. Dat is toch wat anders dan in de Heidelberger Catechismus is verwoord. Eckharts mens smaakt de vreugde van het ‘in God’ zijn, die vreugde is totaal en kan dus niet alleen in voorspoed worden genoten. Het is meer dan een accentverschil. Als het tegenzit, kun je God niet even onder een bank schuiven. God treft geen schuld, wij zijn er de oorzaak van als we die eenwording niet volledig kunnen genieten.
Opmerking 10: De preek eindigt zonder de gebruikelijke zegenwens.

Preek 6


In hoc apparuit caritas dei in nobis, quoniam filium suum inigenitum misit deus in mundum ut vivamus per eum. (1 Joh. 4,9)

Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God zijn eniggeboren zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door hem. (SV)

Darin ist uns Gottes Liebe geoffenbart, daß er seinen Sohn in der Welt gesandt hat, auf daß wir durch ihn und mit ihm leben.


Quint, nr. 6, p. 178; Jellema nr. 26, p. 167; Maas, nr. 4, p. 48


Opmerking 1: Eckhart vult de leer van de menswording van God in Jezus aan: hij heeft de menselijke natuur aangenomen. Pas in dit geval heb je er als mens iets aan.


Opmerking 2: Eckhart erkent geen heiligen: alles wat in hun natuur ligt, ligt ook in die van ons. Jezus heeft dus een menselijke natuur toebedeeld gekregen en dus is alles wat in zijn natuur ligt, ook ons toebedeeld. Eckhart noemt hem niet Gods Zoon, maar een bode van God. Alle zaligheid die hij ons geeft, lag ook al in onze natuur besloten. Dat is voor die tijd vrij cru. Als God in het diepst van onze ziel ( “im innersten Grunde”) zijn zoon baart, wordt hem ook de ene en een-voudige menselijke natuur toebedeeld. Hij wordt Zoon, zoals Jezus dit was, maar hij is het wel die ons dit doet beseffen.


Opmerking 3: Als je echt in deze natuur wilt staan, moet je los zijn van alle persoonsgebondenheid. Je gunt dan iedereen meer van het goede dan jezelf. Hier verkondigt Eckhart een aspect van zijn ethiek.


Opmerking 4: Je moet zuiver van hart zijn, je hebt dan geschapenheid teniet gedaan. Eckhart duidt dit vaak aan met het woord ‘lassen’.  Gerard Maas tekent hierbij aan (p. 25/26): “Bij Eckharts ‘werken zonder waarom’ en ‘werken van binnenuit’ gaat het om iets grondigers (nl. uit volle overtuiging, WK). ‘Van binnenuit’ betekent vanuit die grond waar allen en alles één is en waar de werkelijkheid niet meer in tegenstellingen van tijd en ruimte en belangen opgesplitst is. Die grond heeft de herboren mens of de gerechte in zichzelf aangetroffen en daaruit ontspringt zijn handelen.”


Opmerking 5: Met een voorbeeld – de kool die je in je hand brandt, maakt Eckhart duidelijk Dat wat niet in je natuur ligt, je kan beschadigen. Het is niet de kool die je pijn doet, want die is even materieel als jij. Maar het vuur in die kool is vreemd aan je natuur en die doet je pijn.


Opmerking 6: God baart zijn Zoon in ons innerlijk, in het diepst van onze ziel. Dan zijn wij innerlijk aan hem gelijk, mijn grond is Gods grond en andersom, zijn natuur is onze natuur. Dan behoeven wij ons leven geen zin meer te verlenen, want die zin ligt in het feit dat wij leven. Anders gezegd: God heeft geen doel in zich en wij in onze mystieke eenheid met God ook niet (meer).


Opmerking 7: Je ziel is dan leeg geworden, er is ruimte geschapen voor God. Al het geschapene ben je voorbij, het kleinste beeld van iets uit de geschapen werkelijkheid belemmert God om in te treden, want het vult zelf die ruimte.


Opmerking 8: Eckhart beschrijft nu de essentie van zijn mystiek. God treedt uit zichzelf, de mens doet dit ook en wordt daarin volkomen één met God. Er is een enkelvoudig één, waarin God zijn Zoon baart. Daarin ontstaat de edele wil van een mens, die niet taalt naar iets dat geschapen is, naar iets stoffelijks. Daarin is die wil vrij. Wendt hij zich tot de materiële wereld, dan is zij onvrij. Maar voor Eckhart is er een terugkeer mogelijk, de ziel kan de weg terug inslaan.


Opmerking 9: Gebed is zinloos, want de mens treedt dan uit zichzelf in wat materieel is, terwijl hij juist in zichzelf moet blijven. Eckhart zegt dit nu pas, omdat het niet algemeen geldig is, maar alleen geldig is, als die wil de vrijheid heeft verworven.


Opmerking 10: De bede bevat de essentie van deze preek. Een nieuw element daarin is de waarheid. Die verwerf je door de mystieke eenwording, door God in jou en jij in God.


Preek 7


Iusti vivent in aeternum (Sap. 5,16)


Maar de rechtvaardigen leven in der eeuwigheid en hun loon is bij de Here. (SV)


Die Gerechten werden leben ewiglich, und ihr Lohn ist bei Gott.


Quint, p. 182, Jellema, nr. 16, p. 117, Maas, nr.. 5, p. 52


Opmerking 1:

Eckhart citeert een  voor mij onbekende auteur. De uitspraak is verwant met Matth. 22,21. het zal geen bijbels citaat zijn, gezien het feit dat Eckhart spreekt over “eine Schrift”.

Opmerking 2: Eckhart vult voor ons in “was sein ist”: “Gottes ist die Ehre”. En dan zit hij al middenin zijn verkondiging met de vraag wie het zijn die God eren. Dit is het hoofdthema van deze preek. Wat je doet, doe je niet omwille van jezelf, maar omwille van God. Je doet het tot zijn eer. Je werkt zonder waarom. De Nederlandse mystica Hadewych introduceerde de term “sonder waeromme”. Eckhart somt een groot aantal mogelijke redenen op om goed te doen. Die mogen voor jou niet spelen. Het enige doel van al je handelen is de eer van God.

Opmerking 2:

Dit handelen verschaft de heiligen en de engelen vreugde. Zij houden zo van God dat zijn eer voor hen belangrijker is dan hun eigen zaligheid. Ook God zelf ervaart daar vreugde aan. Let op de voor Eckhart typerende uitspraak : “ … sein Sein hängt daran…”.  Een bijkomend voordeel is dat dit handelen diegenen die in het vagevuur verblijven tot nut is en dat het de medemens tot voorbeeld strekt.

Opmerking 3:

Er is nog een manier waarop je God kunt eren. Je ondergaat met vreugde alles wat Hij je doet ervaren, hetzij goed, hetzij kwaad. Dit doet denken aan Vraag en Antwoord 27 uit de Heidelberger Catechismus, die Maarten ’t Hart zo woedend citeert in Een vlucht regenwulpen. Maar hij interpreteert dit als willekeur van God, zoals hij zonder reden het offer van Abel aanneemt en dat van Kaïn afwijst. Iets wat overigens niet klopt, want Abel nam van de eerstgeborenen van zijn schapen nam en Kaïn zo maar wat vruchten des lands meenam. Dit verhaal accentueert juist de zorg waarmee je Gods eer kunt najagen. De passage uit de Heidelberger is een antwoord op de vraag naar de voorzienigheid van God en niet naar zijn almacht. Die voorzienigheid heeft met Gods liefde voor de mens te maken en dat is ook wat Eckhart voor ogen staat. Je moet buiten je eigen wil gaan staan, zegt Eckhart. “Je moet je helemaal bevrijden uit je eigen wil”, zo vertaalt Jellema iets vrijer. En Maas komt misschien het dichtst bij Eckhart: “Je moet je van je eigen wil ontledigen”. Opmerking 4:

Daar knoopt Eckhart een hele alinea bij aan. Als God niet wil, zoals ik wil, dan zal ik moeten willen, zoals Hij wil. Dat is een andere formulering van dat ‘buiten je eigen wil gaan staan’. Er zijn mensen die het goede dankbaar ontvangen, maar zaken als ziekte niet. Eckhart spreekt hier mild over, maar zegt toch dat dit niet terecht is. Maar de rechtvaardigen hebben helemaal geen eigen wil, wat God wil, is goed voor hen. Jezus zegt iets dergelijks in zijn gebed in Gethsemane: “… doch niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt.”

Toch is er ook verschil met de Heidelberger: daar is de mens onmachtig en laat hij over zich komen wat God beslist. Eckhart verkondigt laat die wil niet buiten beschouwing, maar zet die juist in: je moet er buiten gaan staan.

Opmerking 4:

Eckhart drijft dit ver door: ook als Gods handelen onrechtvaardig zou lijken, zou de rechtvaardige mens de gerechtigheid blijven betrachten, de vreugde van het hemelrijk zou hem even lief zijn als de pijn in de hel. Eckhart is hier weer terug bij wat hij stelde, je moet je van je wil ontledigen, je moet er buiten gaan staan. Als hij niet gelijkmoedig zou accepteren wat God hem doet toekomen, oordeelt hij over die gaven en daarmee dient hij niet de gerechtigheid, is hij geen rechtvaardige. Een mooi citaat volgt: “Wer die gerechtigkeit liebt der steht sof est darauf, daß, was er liebt, sein Sein ist; kein Ding vermag ihn davon abzuziehen, und auf nichts sonst achter er.”

Opmerking 5:

Terug naar de tekst. De mens wil leven, ook al zou dit leven hem heel zwaar vallen, hij wil het niet loslaten. Weer zo’n ver doorgedreven gedachte: zelfs in de hel wil de mens zijn leven niet verliezen. En weer zo’n mooi citaat: “Was ist Leben? Gottes Sein ist mein Leben. Ist denn mein Leben Gottes Sein, so muß Gottes Sein mein sein und Gottes Wesenheit meine Wesenheit, nicht weniger und nichts mehr.”

Opmerking 6:

Weer een voor de Kerk zeer aanvechtbare uitspraak: De rechtvaardige ziel is gelijk bij God en naast God, niet ondergeschikt, niet bovengeschikt. Maar dan moet je aan niets (materieels) gelijk zijn, want in God is beeld noch vorm. Maar daartoe moet je alles wat in de wereld is, loslaten, ‘lassen’. “Alle Liebe dieser Welt ist gebaut auf Eigenliebe.”

Opmerking 7:

Dan volgt een kerngedachte uit de prediking van Eckhart. Hij haalt Joh. 1,1 aan: “Het Woord was bij God en God was het woord”. Ik heb al eerder betoogd dat dit de juiste vertaling is, niet : “Het Woord was God”. God baart de Zoon uit en in mijn ziel, voortdurend, zonder ophouden: de eeuwige geboorte. Hij doet dit vanuit zijn natuur, Hij zou niet anders kunnen. Ook hier wordt de uiterste gelijkheid verkondigd: “Er gebiert mir nicht allein als seinen Sohn und als denselben Sohn, er gebiert mich als sich und sich als mich und mich als sein Sein und als Seine Natur.”  En iets verderop: “Darum ist der himmlische Vater mein vater, denn ich bin sein Sohn und habe alles das von ihm, was ich habe, und ich bin derselbe Sohn und nicht ein anderer.” Laten we even aanvullen uit andere preken: dit gebeurt niet zomaar. Eerst moet de mens alles ‘lassen’, loslaten, opgeven, alle ambitie, alle zucht naar wereldse zaken, dan onstaat er ruimte in de ziel en komt de Goddelijke plek vrij. Daar kan God zijn Zoon baren. Paus Johannes XXII was het er niet mee eens en wraakt de volgende uitspraak (22): “Der Vater zeugt mich als seinen Sohn und als denselben Sohn. Was immer Gott wirkt, das ist Eines; darum zeugt er mich als seinen Sohne ohne allen Unterschied”.een vrijwel letterlijk citaat uit deze preek.

Opmerking 8:

Dan haalt Eckhart 2 Kor. 3,18 aan om zijn uitspraak te onderbouwen: “Wir werden völlig in Gott transformiert und verwandelt”. Hij vergelijkt dit met het brood dat veranderd wordt in het lichaam van Christus, veel stukjes brood misschien, maar één Lichaam. Vernuftig om zo de dogmatiek van de kerk te gebruiken als onderbouwing van zijn verkondiging.

Opmerking 9:


Bij die geboorte ontvangen wij alles in eenheid met God. Daarna valt er dus niets meer te begeren. Zou dat niet zo zijn, dan was er niet de gelijkheid tussen Vader (God) en Zoon (mens), maar zou die mens ondergeschikt zijn aan God. Maar iets van iemand nemen, is als zodanig niet juist. Dit houdt in dat God niet de ander is, maar dat God één is met de Zoon, de mens. God werkt in de mens en de mens wordt. Dat is één gebeuren. Ook hier staaft Eckhart dit met Bijbelcitaten: 1 Joh. 3,2 en 1 Kor. 13,12. daarbij dient vermeld te worden dat Johannes een mysticus bij uitstek was en dat de laatste tijd Paulus als veel mystieker wordt gedacht dan vroeger. Hij was beslist niet alleen een rationeel denker.




Preek 8: Populi eius qui in te est, misereberis (Hos. 14,4)



Heer, vertoon barmhartigheid aan het volk dat verblijft in U.


Herr, des Volkes, das in dir ist, dessen erbarme dich.


Opmerking 1: Merkwaardig genoeg neemt Eckhart er onmiddellijk een andere tekst bij, na het vervolg van de Hoseatekst geciteerd te hebben. Eckhart beklemtoont het woord ‘vrede’, wie in God leeft, heeft vrede, wie buiten God leeft, onvrede. Je verkrijgt die vrede niet door stil te zitten, maar door op weg te gaan.


Opmerking 2: Eckhart gaat over naar Luc. 7, 36-50. de Farizeeër vraagt Jezus met hem te eten. Daarop komt hij met een van zijn mooie voorbeelden. Het lichaam neemt het eten op, die twee worden één. Zo kunnen wij één met God worden, in het zijn, niet in het werken. Eckhart keurt het verrichten van goede werken met een doel, bijvoorbeeld de hemel te verdienen, af.


Opmerking 3: Eckhart vermeldt dat Farizeeër zo iets als ‘afgezonderde’ betekent. Dit grijpt hij dankbaar aan om te betogen dat al het overtollige uit de ziel moet verdwijnen. De edele krachten bewerken dit. In drie werkwoorden beschrijft Eckhart dit proces: je zondert je af, je trekt uit (wat je afleidt) en trekt binnen (in wat echt waardevol is). Een ongeletterd mens kan leren kennen, niet door het verstand, maar door liefde en verlangen naar kennis. Natuurlijk spreek Eckhart  hier over de kennis van God, een ervaringskennis.. Dan, als je zo afgezonderd bent, kun je in vrede leven. De edele krachten trekken je naar God, naar vrede.


Opmerking 4: Eckhart keert terug tot de Hoseatekst, in het bijzonder naar het woord ‘barmhartigheid’. Het gaat er niet om dat God barmhartig zou zijn, zoals hij ook waarheid, rijkdom en goedheid wordt genoemd, nee, barmhartigheid is verwant aan Gods wezen, zoals Maas dit vertaalt. Zij heeft geen object, maar is het eerste wat van God uitgaat. Vandaar, zegt Eckhart, “… het volk dat verblijft in u”. wie (zie opmerking 2) in God verblijft, ervaart die barmhartigheid.


Opmerking 5: Maar wie verblijven in God? Daarvoor gaat Eckhart naar de eerste brief van Johannes, “God is liefde en wie in de liefde verblijft, verblijft in God”. Maar liefde verenigt niet met God. Wat al verenigd is, bindt zij tezamen. Blijft de vraag hoe je met God verenigd kan worden. Eckhart grijpt terug naar een eerdere uitspraak (zie Opmerking 2). Daar stond het zijn centraal in de vereniging met God, hier gaat het om het werken van de liefde. Die verenigt dus niet met God, maar is werkzaam na die vereniging.


Opmerking 6: maar die liefde staat niet centraal. Die plaats is voor de rede, voor het verstand. Daarmee kun je God in zijn zuiverste zijn leren kennen, ontdaan van begrippen als goedheid, die voor de liefde wel noodzakelijk zijn. Zonder goedheid zou de liefde nergens zijn. Met de kennis dring je door tot Gods absoluutheid, waarin alle eigenschappen niet aanwezig zijn. Die God is daarvan “ontbloot”, zoals Eckhart zegt. Maar, zegt Eckhart: ook de rede volstaat niet om God in zijn ondoorgrondelijkheid te leren kennen. Hier erkent hij God als absconditus. Hetzelfde geldt overigens voor de ziel, ook die is in haar diepste grond onkenbaar. Dat is het plekje, waarin de Godheid kan neerdalen, als het is ontdaan van alle lagen, van alle ‘dit en dat’. Het is de plek die bij de schepping goddelijk is gebleven, het ‘vonkje’ of de ‘burcht’ zoals Eckhart dit elders noemt.



Preek 9

In occisione gladii mortui sunt (2 Hebr. 11,37)
… door het zwaard ter dood gebracht… (SV)
… dat zij ter dood gebracht zijn met het zwaard…” (Jellema)

Quint p. 191, Jellema p. 145, Maas: niet opgenomen

Opmerking 1
Eckhart refereert aan de zaligspreking, Matth. 5,11, waarin Jezus diegenen die om ‘Mijn naam’ (= die van Jezus) lijden, zalig noemt. Quint noemt ook Matth. 10,22, waarin inderdaad iets dergelijks, al gaat het daar om het volharden in het lijden. Mendelssohn heeft die tekst prachtig muzikaal vertolkt in zijn Elias. Eckhart citeert ook Augustinuas, die de eindigheid van het aardse leven tegenover Gods eeuwige beloning plaatst. Eckhart beklemtoont de eindigheid van het aardse lijden. Ook hij stelt daar de eeuwigheid tegenover en citeert met instemming Gregorius.

Opmerking 2
Eckhart begint met een linguïstische handigheid: het koppelwerkwoord bij ‘dood’, ‘zijn’, betrekt hij op ‘het zijn’, het existeren waarmee hij een tegenstrijdigheid in woorden construeert. De dood vernietigt het leven, maar geeft er iets beters, het zijn, voor terug. Dit doet de natuur. God geeft nog veel meer. De martelaren verloren hun leven, maar verwierven het zijn. dan, weer een “leermeester” citerend, plaatst hij drie werkwoorden in een hiërarchische volgorde: kennen – leven – zijn. maar het onafhankelijke, pure zijn in zichzelf is weer edeler dan kennen en leven.

Opmerking 3
De martelaren hebben hun leven voor het zijn ingewisseld. God kent en denkt enkel zijn, hij is het pure en absolute zijn, het is zijn wezenlijke eigenschap. Een schepsel heeft zijn. ons zijn is labiel, onvolmaaktheid betekent afval. Dan een citaat dat het memoriseren waard is: “Ik ben ervan overtuigd … beter dan een engel te kennen.”

Opmerking 4
Vervolgens een lofzang op het zijn. wij sterven in God om zijn te verwerven. Dit is het thema waarom de hele preek concentrisch cirkelt.

Opmerking 5
Eckhart onderscheidt hier God en godheid. Godheid is het pure God-zijn, dat overblijft als God ontdaan wordt van alle, hem door mensen toebedachte eigenschappen. Maar God of godheid, zonder dit zijn is hij minder dan een steen. Zijn is eeuwig, in de tijd verliest de ziel de puurheid, de eenheid, er ontstaan tegenstellingen.

Opmerking 6
En dan de ziel: Eckhart verkondigt in weer andere bewoordingen dan elders zijn ideeën. Hij gaat in tegen de mogelijke scheiding van lichaam en ziel en benadrukt dat ìn het lichaam de ziel gelouterd kan worden. Wat verstrooid is, moet tot eenheid worden gebracht, de gehele aktiviteit (vijf zintuigen) moet naar binnen worden gericht. De weg leidt van opdeling in de lagere regionen naar eenheid in de hoogste regionen. De ziel gaat op in het licht van de Vernunft.

Opmerking 7
Jellema vertaalt Vernunft met ‘rede’. Dit kan tot misverstanden leiden. Dit heeft niets te maken met de rede uit het rationalisme. Ik zou liever met begrippen als ‘(gezond) verstand’, ‘denkvermogen’ of ‘geestvermogen’ vertalen. Eckhart is een verstandelijke mysticus. Hij beredeneert zijn mystiek. Hadewych is een gevoelsmystica, zij beredeneert niet, maar beschrijft wat haar in geestvervoering. Tot ´orewoet van minne´ brengt. Ruusbroec heeft van allebei wat. In zijn boeken is hij tamelijk verstandelijk, maar er waren uren dat hij volstrekt buiten zichzelf was, dan moesten zijn broeders hem in de avond in het bos zoeken, waar hij dan urenlang in geestverrukking had verkeerd.

Opmerking 8

In de slotbede verwoordt Eckhart de kern van zijn toespraak.