Aantekeningen bij de preken van Meister Eckhart
Voorwoord
U vindt
de preken bij:
Meister
Eckehart, Deutsche Predigten und Traktate,
Herausgegeben und übersetzt von Josef Quint, Diogenes Taschenbuch 20642, 1979
Meister
Eckhart, Over God wil ik zwijgen. Preken
& Traktaten. Vertaald door C.O. Jellema, Historische Uitgeverij,
Groningen, z.j.
Van God houden als van niemand,
Preken van Meester Eckhart. Samenstelling, inleiding en vertaling Frans Maas, Uitgeverij J.H.
Gottmer, Haarlem, 19832
Een heel
waardevol boek over Eckhart is Gerard Visser, Gelatenheid. Gemoed en hart bij Meister Eckhart. Uitgeverij SUN,
Amsterdam, 2008
U vindt hieronder de besprekingen van de preken 1 t/m 9
In mijn
bespreking volg ik de nummering van Quint, maar ik geef per preek aan, waar die
te vinden is bij Jellema en Maas.
Bij de
lezing van deze preken, zal het u opvallen dat de uitleg van Eckhart – ik houd
de spelling van zijn naam nu maar zonder –e- aan – niet exegetisch, maar
allegorisch is. Het historische aspect van de evangelieverhalen is voor hem als
Middeleeuwer vanzelfsprekend, maar verder niet van belang.
Eckhart
heeft zijn preken niet zelf opgeschreven. Bewonderende toehoorders deden dit
achteraf. Hebben zij dit correct gedaan? Met die vraag in het achterhoofd lezen
wij de preken. We kunnen wel in vergelijking met corresponderende passages in
andere preken of traktaten tot een redelijke mate van zekerheid komen.
Misschien
zal ik het wel eens over de ‘leer’ van Eckhart hebben. Hij heeft die zelf nooit
systematisch uiteengezet, dus wij moeten op grond van zijn geschriften die leer
destilleren.
De
Amsterdamse filosoof Wouter Goris (hoogleraar VU) schreef zijn proefschrift
over het Latijnstalige Opus Tripartitum
van Eckhart, een werk dat hij schreef als magister aan de theologische
faculteit in Parijs. Het was bedoeld als driedelig werk, maar verder dan het
eerste deel is Eckhart nooit gekomen. Goris promoveerde in Duitsland en zijn
dissertatie is dus ook in het Duits geschreven. Hoe moeilijk zijn taalgebruik
ook is, je wordt er wel wijzer door. Het begrip Eenheid met betrekking tot God blijkt
in Eckharts verhandeling centraal te staan. Dit is het enige systematische
studiewerk van Eckhart. Waarschijnlijk heeft zijn druk bezette leven hem
belemmerd in het schrijven van verdere theologische werken.
Predigt 1, Intravit Jesus in
templum et coepit eicere vendentes et ementes. Matthaei. (Matth. 21,12)
En Jezus ging in de tempel Gods, en dreef uit allen ,die kochten en
verkochten in de tempel. (SV)
Wir lesen im heiligem Evangelium, dass unser Herr in den Tempel
ging und hinauswarf, die da kauften und verkauften, und zu dem anderen, die da
Tauben und dergleichen Dinge feilhielten, sprach: “Tut dies fort, schaff dies
hinweg!
Jellema,
nr. 8, p. 63, Maas nr. 1, p. 31
1.
Eckhart
stelt de tempel allegorisch voor als de menselijke ziel, die volgens Gen. 1,26
geschapen is naar Gods beeld en gelijkenis. Eckhart zegt dit nadrukkelijk van
de ziel, niet van het lichaam. Of liever: het geldt meer voor de ziel dan voor
welk menselijk lichaam ook.
2.
We
komen onmiddellijk bij een kern van Eckharts leer. De ziel is vol van zaken die
de materiële wereld betreffen. Zij moet leeg worden, niet doordat de mens zich
leegmaakt, maar doordat de mens afziet van alle ambitie en zucht naar
maatschappelijke status. Dan wordt de ziel vanzelf leeg en kan God zijn plaats
hierin innemen. Het is dus geen kwestie van leeg maken, dat is te actief. Eckhart introduceerde het woord
gelâzenheit in het Duits. Dat is niet synoniem met ons woord ‘gelatenheit’. Het
is niet een houding van alles over je heen laten komen, maar van bewust afzien
van al het materiële. Dat de mens hiervoor geen woestijnasceet behoeft te
worden, komt later aan de orde.
3.
Eckhart
verduidelijkt dit afzien van ambitie met zijn allegorische verklaring van de
kooplui in de tempel. Dat zijn volgens hem de mensen die zaken willen doen met
God. Zij gaan ervan uit dat, als zij een goed werk verrichten, God hun iets
verschuldigd is. Wat de mens doet, dient hij om niet te doen. God is vrij in
zijn doen en laten. Die mens is vrij van koopmanschap, die wat hij doet, ter
ere van God doet zonder verder iets van God te verwachten. Dit is trouwens ook
voor Joden de juiste manier om Tora te doen.
4.
De
handelaren in duiven worden door Jezus vriendelijk toegesproken. Eckhart
vergelijkt hen met mensen die inderdaad handelen tot eer van God, maar nog op
zichzelf betrokken zijn. Zo zijn zij niet vrij en onafhankelijk, zoals Jezus
dit was. Dat verhindert hen om echt te doen wat goed is. Dit houdt hen weg bij
de hoogste waarheid. Eckhart bestrijdt dat de ziel in hoger sferen zou moeten
geraken. Theoretisch acht hij dit mogelijk, maar in die hogere sferen, hoger
dan de engelen, in het zuivere licht, zou de ziel zichzelf verliezen en tot
niets worden. Zij zou namelijk als geschapen entiteit bij de ongeschapen God
komen. Zie ook Aantekening 9.
5.
Het
valt hier op dat Eckhart over Jezus spreekt als over een mens met een
bijzondere gave. In de juiste vertaling in Joh. 1, 1 gaat het woord van God
uit. God was het woord. Eckhart spreekt niet over Jezus als unieke zoon van
God. Integendeel, door Jezus’ woord kan in iedereen het woord van God emaneren. Zij hebben door
genade de mogelijkheid als Jezus gelijk te worden aan dit woord.
6.
Jezus
spreekt in de ziel als die volledig is leeggemaakt, zoals de tempel. Als er
andere stemmen klinken, zwijgt Jezus. De ziel – Eckhart spreekt hier over
‘geest’ – ontvangt in dit woord in alle zuiverheid, de kracht om deugd te
beoefenen en sterk te blijven in leed en in alles wat God in de tijd heeft
geschapen. Immers, wat in de tijd is, is materieel en deze mens is dit te
boven.
7.
Jezus
openbaart zich met het woord van de Vader in de ziel met onuitsprekelijke
wijsheid. Die kan de ziel ontvangen en, boven alle twijfel, duisternis en
dwaling worden geplaatst en in het volle, zuivere licht geplaatst worden, een
licht dat volgens Eckhart God zelf is. Hij haalt Ps. 36, 10 aan: “In uw licht
zien wij het licht”, onze trouwtekst overigens. Wij leren dan God kennen als
Ene, in zijn “wesenshafte Ur-Sein in einfaltiger Einheid ohne jegliche
Unterschiedenheit.”
8.
Jezus
openbaart zich in de ziel ook met een onmetelijke weldadigheid en volheid, die
de ziel doorstroomt en vult. Dan komt de ziel tot haar oorspronkelijke zijn en
is de uiterlijke mens de innerlijke mens gehoorzaam tot zijn dood en staat dan
in gestadige vreugde in dienst van God. Mijns inziens zegt Eckhart hier dat een
mens tot louter goedheid kan komen.
9.
Gerard
Visser gaat hier in Gelatenheid op in (p. 163-170). Hij beschrijft het ingaan van de ziel in het
onvermengde licht als de mystieke dood. Eckhart heeft het immers over het tot
niets worden van de ziel. Ik bespreek deze passage verder niet, je kunt die
beter zelf lezen met inbegrip van de alinea boven paragraaf 19. Visser schrijft
hier ook over de Godsgeboorte in de ziel. Dit bespreek ik liever als dit begrip
in een preek ter sprake komt, al is het als zodanig heel verwant aan het in
deze preek besprokene.
10.
In aantekening 7 gaat het over licht en
waarheid. Ik citeer nu een passage van dezelfde auteur, Gerard Visser, uit In gesprek met Nietzsche, p. 241:
“ook Kant onderscheidt in de Kritik der reinen Vernunft nog tussen de empirische waarheid en een
transcendentale waarheid, zoals Hegel naast de formele waarheid van de
uitspraak een diepere, filosofische waarheid onderscheidt, die van de idee. Kants
term ‘transcendentaal’ heeft niet meer betrekking op een transcendente, in God
gefundeerde orde, maar op de a priori grondbegrippen van het verstand, die niet
uit de ervaring stammen, maar die objectieve
ervaring pas mogelijk maken, en als zodanig de ‘bron van alle waarheid’ vormen.
Maar is deze transcendentale waarheid ‘zaligmakend’? ook van de ontologische
waarheid in de scholastiek kun je dat niet meteen zeggen. Anders wordt dat
wanneer we een bewering als de volgende nemen, van Meister Eckhart in diens
preek Intravit Jesus in templum: “God is de waarheid en een licht in zichzelf”.
Dit ‘licht in zichzelf’ behelst een waarheid die nog aan
het licht van de veritas ontologica voorafgaat, een licht dat niet in de geschapen
orde van de natuur schijnt, maar alleen in
zichzelf. Wie dit licht wil ervaren, dient nóg eens een omkering te
voltrekken in heel de aristotelisch-thomistische kenhouding. Hij dient zijn
intellect vrij te maken van elke cognitieve inhoud. In dezelfde preek noemt
Eckhart het advies dat de werken van de mens ‘vrij en leeg dienen te zijn’ de
‘allerbeste waarheid’. Waarom de allerbeste? Omdat alleen de leegte ons
herenigt met de waarheid Gods als ‘een licht in zichzelf’. Beide waarheden
komen samen in wat we een spirituele
waarheid kunnen noemen, spiritueel omdat zij zich openbaart in een
religieuze of mystieke ervaring, die van de Godsgeboorte in de ziel. Daarin
heerst voor Eckhart een andere orde dan die van de ideeën die zich voor de
onderzoekende geest openbaren in de natuur, de orde namelijk van het heil van
de ziel. – Uit deze spirituele
geloofswaarheid blijkt duidelijker wat ook al in de dimensie van de ontologische waarheid speelt: dat het
hier niet zozeer of niet uitsluitend gaat om een fundamentum inconcussum, een onwrikbaar fundament voor
wetenschappelijke waarheid, als wel om een maatgevende bron voor de wijzen
waarop wij ons tot God, onszelf en de natuur hebben te verhouden.”
Intravit Jesus in quoddam castellum et mulier quaedam, Martha
nomine, excepit illum in domum suam. Lucae II. (Luc. 10,38)
En het geschiedde, als zij reisden, dat hij kwam in een vlek: en
een zekere vrouw, Martha, ontving hem in haar huis (SV)
Unser Herr Jesus Christus ging hinauf in ein Burgstädchen und ward
empfangen von einer Jungfrau, die ein Weib war.
Predigt 2
(Quint
nr. 2, Jellema niet opgenomen, Maas nr. 2)
1.
Eckhart preekte twee keer over deze tekst. In de 28e preek van
Quints telling vindt u de andere. Die namen Jellema en Maas beiden op. Het is
een interessante preek, omdat Eckhart het vita activa vergelijkt met het vita
contemplativa.
2. In de vertaling van Eckhart valt op
dat hij niet zomaar een vrouw vermeldt, maar dat hij vertaalt: “… een jonge
vrouw, die een vrouw was.” Dat lijkt nogal logisch. Waarom vermeldt hij dit
overbodig lijkend gegeven? Het staat ook niet in de Latijnse tekst. ‘Jungfrau’,
door mij als ‘jonge vrouw’ vertaald, kan ook ‘maagd’ of ‘jonkvrouw’ betekenen.
Om dat maagdelijke gaat het Eckhart. Allegorisch verklaart hij dat als een mens
die leeg is (geworden) van alle vreemde voorstellingen, als was zij pas of nog
niet geboren. Maar hoe kan dit, als een mens volwassen is geworden en van alles
aan kennis en inzicht heeft verworven? Eckhart zegt dan dat hij innerlijk daar
geen band mee heeft, er volledig vrij van is. Natuurlijk ontneemt dit hem niet
alles wat hij in het verleden heeft gedaan. Maar hij is er vrij van, leeg en
vrij. Een eeuw geleden heette dat nog in de tale Kanaäns: “In de wereld, maar
niet van de wereld”. Eckhart vergelijkt hem hierin met Jezus, die ook zo leeg
en vrij in het leven stond. Die gelijkenis veroorzaakt de vereniging, de mens
kan zo Jezus in zich ontvangen.
Eckhart
beroep zich op “die Meister”. Hij vermeldt zelden namen, dus het is lang
zoeken, wil je zo iets vinden. Augustinus en ook andere kerkvaders hadden de
klassieke Grieken heel hoog zitten. Tjeu van den Berk citeert op de titelpagina
van zijn boek Het oude Egypte: bakermat
van het jonge christendom een uitspraak van Augustinus: “Want de zaak zelf
die nu ‘christelijke religie’ heet, bestond reeds bij de Ouden en is er sinds
het begin van het menselijk geslacht altijd geweest. Totdat Christus in het
vlees kwam. Toen begon men de ware religie, die reeds bestond. ‘christelijk’ te
noemen.” Augustinus had veel op met de neo-platonisten en ook met Plato die de
Idee van het Goede met al zijn ‘waardigheid en macht’ heeft uiteengezet.
Eckhart volgt hem hierin na.
3.
Meestal zegt Eckhart dat de mens God of het goddelijke ontvangt. Nu is dit
Jezus. Een paar zinnen verderop schrijft hij dat de mens God ontvangt. Over
zijn benadering van de Triniteit schrijf ik later.
4. Nu
zien we waarom Eckhart het onderscheid tussen Jungfrau en Weib heeft
aangebracht. Een maagd draagt geen vrucht, een vrouw is hiertoe wel in staat.
In de ontvankelijkheid is de mens maagd, in het vrucht dragen is hij vrouw. Die
vrucht bestaat uit de dankbaarheid van de mens jegens God.
5. Die
vrucht kan geen goed werk zijn. Eckhart spreekt hier vaak over. Hier vergelijkt
hij dit met een echtpaar dat meerdere kinderen krijgt, de vrouw draagt meerdere
malen vrucht. Een mens kan ook meerdere goede werken verrichten. Maar hij doet
dit ‘ik-gebonden’, niet uit dankbaarheid. Met goede werken kan hij immers de hemel
verdienen. Die vruchten hebben geen nut, die komen niet uit dankbaarheid voort.
6. In de bul van Johannes XXII wordt
deze gedachte veroordeeld onder de nummers 16, 17, 18 en 19. Ik citeer de
kortste uitspraak: “Gott liebt die Seelen, nicht das äussere Werk”.
7. Toch
uit zich de dankbaarheid voortdurend, zoals God ook zijn woord voortdurend
‘baart’, zoals Eckhart dit noemt. Dit is een kenmerkende opvatting van Eckhart:
het scheppende spreken van God is een proces zonder ophouden. Daarin lijken God
en mens dus op elkaar, de mens namelijk in zijn dankbaarheid. Das Weib baart
mee, aldus Eckhart, in die dankbaarheid. Zo is de mens niet ik-gebonden en kan
hij God ontvangen. Eckhart verwijst hier naar Hebr. 1,3. Jezus heeft de
goddelijke glans uitgestraald, is evenzeer niet ik-gebonden en is zo met God
verbonden. Jezus staat hierin model voor de mens, gezien wat in het
voorafgaande is geschreven.
8. Dan
volgt een uiterst moeilijke alinea, die juist heel kenmerkend is voor de
mystiek van Eckhart. Ik vat kort samen:
a. In de ziel is een kracht aanwezig
die tijd nog vlees beroert. Die kracht komt dus niet uit de mens, maar uit de
geest. Zij komt voort uit de geest, blijft in de geest en is geheel geestelijk.
Hierin kan God groeien en bloeien in alle vreugde en eer, die kenmerkend zijn
voor wat in God is, zoals hij in zichzelf is. Die veroorzaakt een hartelijke,
onbegrijpelijk grote en onuitsprekelijke vreugde.
b. God baart daardoor zijn zoon in
die mens en in de mystieke eenheid van God en mens, neemt de mens aan dit
baringsproces deel in de kracht van de Vader.
c. Dan komt een voorbeeld, haast uit
het ongerijmde. Eckhart gaat nu heel ver. Stel dat een mens een heel koninkrijk
en alle schatten van de aarde zou bezitten, en die prijsgeven om Godswil. Hij
zou de armste mens op aarde worden. (Wij zouden dan verwachten dat God die mens
belooft, maar niet alzo Eckhart). God laat die mens tot het uiterste lijden tot
aan zijn dood toe. Als God hem dan eenmaal liet aanschouwen hoe hij ( die mens)
in deze kracht over die kracht: zie boven) is, dan zou zijn vreugde zo groot
worden dat in zijn ogen al dit lijden en deze armoede nog niet genoeg was
geweest. Zelfs als God hen niet het het rijk der hemelen zou toelaten (hier
komt weer de afkeer van de goede werken met het oog op verdienste tot uiting),
zou die vreugde blijven, hij zou toch een groot loon ontvangen. Hij zou
namelijk met God verenigd worden in diezelfde kracht.
d. Dan beschrijft Eckhart de
eeuwigheid zonder die te noemen: het nu, waarin de wereld werd geschapen, valt
samen met het nu waarin de laatste mens zal vergaan, m.a.w., begin en eind
vallen samen. Hierin is die mens een met God, valt samen met God en samen zijn
zij niet meer dan één Nu. Die mens woont in één licht met God, in hem is geen
lijden en tijdsverloop, maar een eeuwigheid die steeds hetzelfde blijft.
Toekomstige dingen, toeval, zij raken hem niet meer, want hij verblijft in één
Nu, altijd nieuw, zonder ophouden. Zo openbaart zich in deze kracht Gods
grootheid.
e. Eckhart noemt nog een kracht en
lijkt in herhaling te vervallen, ook die vloeit voort uit de geest en is geheel
geestelijk. Dan wordt het anders: God is in die kracht, schitterend en
brandend, met al zijn rijkdom, zoetheid en hartstocht. Zo groot zijn die
vreugde en die hartstocht dat niemand die kan uitspreken en duidelijk maken.
Als een mens in deze kracht zou kunnen zijn, al was het maar een ogenblik, dan
zou alle lijden hem niet meer deren, als niets geacht worden, het zou hem
volledig een vreugde zijn, een zeer persoonlijke beleving.
f. Eckhart onderscheidt twee vormen van lijden: één van de
mens zelf en één van God. Niet dat God lijdt, het is menselijk lijden. Als het
lijden je zwaar valt, is het jouw lijden. Als het je licht valt, draagt God dit
lijden, je lijdt alleen om Godswil. In het uiterste geval zou dan de mens dit
lijden niet pijnlijk en zwaar te dragen zijn. Geen last zou die mens te zwaar
zijn. Je moet je lijden bij God inbrengen, hij zal je dit niet afnemen, maar
het zal je een vreugde zijn. In kort bestek, zoals in deze preek, is dit voor
ons heel moeilijk te begrijpen. Eckhart heeft dit uitvoerig in Das Buch der göttlichen Trostung
uiteengezet.
g. Dan nog het “Burgstädchen”. Eckhart komt terug op de kracht
in de geest. Die beschermt je geest, een innerlijk licht, een vonkje. Eckhart
doet dan geweldig zijn best om uit te spreken, wat niet uit te spreken is: de
mystieke eenwording. Ik beschrijf dit gedeeltelijk niet zoals hij dit in zijn
preek doet, maar met behulp van wat we elders bij hem lezen. in de ziel is dus
die vonk, een niet-materiële vonk, goddelijk, die God daarin heeft aangebracht.
Die vonk, ondergesneeuwd onder wat Eckhart ‘dit en dat, de wereldse
beslommeringen en werken, die men doet omwille van eigen eer en aanzien, die
vonk wordt weer blootgelegd door de kracht waarover Eckhart in deze preek
sprak. Dan is de ziel leeg en is er ruimte voor God om in te treden en zijn
Zoon te baren. In diezelfde kracht, en ik vertaal nu letterlijk, baart de Vader
zijn eengeboren Zoon zo waarachtig, zoals hij die in zichzelf baart. Want hij
leeft werkelijk in deze kracht en de Geest baart met de Vader diezelfde
eengeboren Zoon en is diezelfde
Zoon in dit Licht en dat is de Waarheid. Eckhart beseft hoe moeilijk dit voor
zijn gehoor is en zegt dan dat als zij met zijn hart zouden kennen, zij dit als
waarheid zouden verstaan. Typerend voor de rationeel denkende Eckhart is dat
hij niet over de kennis van het verstand, het hoofd, schrijft, maar over die
van het gevoel, het hart. Hij zou het helemaal eens zijn geweest met Blaise
Pascal, die schreef: “Het hart heeft zijn redenen die de rede niet kent.”
h. Terug naar de burgstad, de ziel dus. Geen van beide
besproken krachten, God zelf niet in al zijn heerlijkheid, kunnen hier naar
binnen kijken. Daarvoor zou hij Weise und Eigenheit moeten zijn of bezitten, en
bij God passen geen eigenschappen. Aldus in g en h mijn verklaring van deze vrijwel
ontoegankelijke alinea. Ik geef die graag voor een betere.
9. Dat in
elke mens Gods Zoon geboren kan worden en dat hij zo Gods Zoon kan worden,
druist natuurlijk in tegen de christelijke geloofsleer. Volgens die leer is
Gods Zoon eenmalig geboren en volgens Eckhart is er een eeuwigdurende geboorte.
Dit hangt samen met het Nu zoals Eckhart dit in deze preek beschrijft. Zie
boven onder 8d.
10. In de bul wordt onder 22 een
uitspraak veroordeeld die hier veel op lijkt: “Der Vater zeugt mich als seinen
Sohn und als denselben Sohn. Was immer Gott wirkt, das ist Eines; darum zeugt
er mich als seinen Sohn ohne allen Unterschied.
Preek 3
Nunc scio vere, quia misit dominus angelum suum (Hand. 12,11)
Nu weet ik waarachtig dat de Here zijn engel uitgezonden heeft…
Nun weiß ich wahrhaft, daß Gott mir seinen Engel gesandt und mich erlöst hat aus der Gewalt
des Herodes und aus den Händen der Feinde.
Quint nr. 3; Jellema nr. 30,
p. 192; Maas: niet opgenomen
1.
Eckhart
draait de tekst bewust om: Nu ik weet dat God mij zijn engel gezonden heeft,
ken ik waarachtig. Hij zegt dat de naam Petrus, zo iets betekent als kennis.
Bij ons is de gangbare vertaling: rots.
2.
Eckhart
combineert ‘kennis’ en ‘verstand’. Voor mij betekent ‘Erkenntnis’ hier meer dan
zomaar ‘kennis’. Ik zou dit woord willen verbinden met het begrip ‘geloof’, dan
wordt het zo iets als ‘kennis in geloof’.
3.
“Kennis
en verstand verbinden de mens met God”. Dit is typerend voor Eckhart, die op
een heel rationele wijze tot zijn opvattingen lijkt te zijn gekomen. Maar:
eerst komt de kennis, dan het verstand. De kennis veroorzaakt de geboorte van
de Zoon. Daarmee krijgt het woord ‘kennis’ meteen inhoud. Dat omvat blijkbaar
het ruimte maken in de ziel voor de intrede van God, zoals Eckhart dit vaak
beschrijft. Daarmee krijgt het woord ‘kennis’ weer een ruimere betekenisinhoud
dan alleen het verstandelijke element. “Niemand kent de Vader dan door de
Zoon”, zo citeert Eckhart Mattheüs.
4.
Dan
citeert Eckhart klassieke denkers:
a.
Kennis
gaat samen met gelijkheid.
b.
De
ziel is uit alle dingen voortgekomen, omdat zij over het vermogen beschikt alle
dingen te kennen.
c.
Wil
ik kennen, dan moet het volledig voor mij aanwezig zijn en op mijn kennis
lijken.
Eckhart becommentarieert deze uitspraken niet op b na,
waarmee hij volledig instemt.
5.
Dan
komen de kerkvaders aan bod. Jammer dat Eckhart maar zelden namen noemt. Ik kan
me niet anders voorstellen dan dat hij improviserend preekte.
a.
In
de Vader is macht, in de Zoon gelijkheid en in de Heilige Geest vereniging.
b.
Omdat
de Vader voor de Zoon geheel aanwezig is en de Zoon voor de Vader geheel
gelijk, daarom kent niemand de Vader dan door de Zoon.
6.
Eckhart
zegt dat Petrus ‘waarachtig kent’, omdat dit een goddelijk licht is dat niemand
bedriegt. Ook omdat men dit licht zuiver kent en het niet verhuld wordt.
Eckhart onderbouwt die met 1 Tim. 6,16: “God woont in licht dat voor niemand
toegankelijk is”.
7.
Een
klassieke auteur zegt dat die wijsheid bij ons blijft, maar Paulus zegt in I Kor.
13,8 dat zij vergankelijk is. Zo zegt ook een klassieke auteur dat zuivere
kennis in dit leven zo veel vreugde schept dat die onvergelijkelijk is met de
vreugde van de wereld. Toch is de wijsheid maar klein ten opzichte van de
zuivere waar(achtig)heid. Daarom zegt Paulus dat zij vergankelijk is. Zou zij
dit niet zijn, dan zou zij dwaasheid worden. Wij kennen slechts ten dele, de
dingen zijn veranderlijk, maar ‘daar’’ waar volledige kennis is, zijn zij
onveranderlijk. Eckhart zegt zo ongeveer dat waar verleden en toekomst
versmelten met het verleden, de eeuwigheid is.
De dood is geen gebeurtenis in het leven. De dood beleeft men niet. Als
je onder eeuwigheid niet oneindige tijdsduur, maar ontijdelijkheid verstaat,
dan leeft hij eeuwig die in het heden leeft. Ons leven is even eindeloos als
ons gezichtsveld grenzeloos is.
Wittgenstein,
Tractatus 6.4311
8.
Terug
naar de tekst. Als God zijn engel naar de ziel zendt, kent zij waarachtig.
Gezien de betekenis ‘kennis’ die Eckhart hier aan de naam Petrus toekent, ontvangt
Petrus de sleutel. Kennis beschikt over de sleutel, ontsluit en dringt door tot
waar God onverhuld aanwezig is. Zij zocht wat zij wilde, want wat zij wilde,
dat zocht zij. Kennis zoekt als vorstin heerschappij in die volledige
zuiverheid en geeft dit door aan de ziel, waarna die het weer aan de natuur
verstrekt en die weer aan de lichamelijke zintuigen. Hier spreekt de mysticus,
voor hem is de kennis van God ook, ja juist, een lichamelijke ervaring. In die
volledige zuiverheid is de ziel zo edel dat de leermeesters daar geen naam voor
hebben kunnen vinden. Volgens mij heeft Eckhart hier beschreven,wat hij elders met de
(goddelijke) vonk aanduidt. De emanatie van de Zoon uit de vader (Eckhart
spreekt hier over ‘uitbreken’) maakt hem tot degene die het meest gelijkenis
met de vader vertoont. Daarna komen de engelen. De ziel vertoont die gelijkenis
alleen in die vonk, in dat hoogste en zuiverste deel. De ziel zoekt door haar
gave alle dingen te kennen naar dat oorspronkelijke beeld van God, waarin zij
volkomen gelijkenis vertoont. Daarin zijn alle zielen gelijk.
9. Zijn en kennen zij geheel en al één, aldus de leermeesters. Men kent immers wat is
en wat het meeste ‘zijn’ bezit, kent men ook het beste. God bezit een bovenmatig zijn, rijst boven
het zijn uit en wordt daardoor onkenbaar. Als de ziel volledig is ontruimd,
komt God binnen tot de vonk, het hoogste en zuiverste in de ziel. Daartoe heeft
de ziel God niet eerst te kennen, die fase wordt overgeslagen. Juist de
vereniging met de onkenbare en onbenoembare
God veroorzaakt de uiterste ervaring, de extase.
10.Paulus
zegt dat God in een ontoegankelijk licht woont. Alles wat bijkomstig is, is
niet aanwezig. De ruimte van God is eveneens volledig ontruimd. Hij is een
zuiver-zijn, een eenheid. Het onderscheid tussen dit en dat is er niet. Eckhart
bedoelt met ‘dit en dat’ alles wat in de wereld de mens en zijn ziel afleiden
van wat het enige, de Enige, is. Dit weerhoudt de indaling van God in de ziel.
Iets vreemds kan in God niet doordringen, in de mens wel. Daarin verliest hij
juist zijn eenheid in gelijkenis met Gods beeld.
11.
De
slotalinea beschrijft de eenwording. Wat in God komt, verliest alles wat tot
het menselijke behoort. In God is God, de menselijke natuur wordt daarin
omgezet.
Bij die geboorte ontvangen wij alles in eenheid met God. Daarna valt er dus niets meer te begeren. Zou dat niet zo zijn, dan was er niet de gelijkheid tussen Vader (God) en Zoon (mens), maar zou die mens ondergeschikt zijn aan God. Maar iets van iemand nemen, is als zodanig niet juist. Dit houdt in dat God niet de ander is, maar dat God één is met de Zoon, de mens. God werkt in de mens en de mens wordt. Dat is één gebeuren. Ook hier staaft Eckhart dit met Bijbelcitaten: 1 Joh. 3,2 en 1 Kor. 13,12. daarbij dient vermeld te worden dat Johannes een mysticus bij uitstek was en dat de laatste tijd Paulus als veel mystieker wordt gedacht dan vroeger. Hij was beslist niet alleen een rationeel denker.
Preek 4
Omne datum optimum et omne donum perfectum desursum est (Jac.
1,17)
Alle goede gave, en alle volmaakte gifte is van boven, van de
Vader der lichten afkomende, bij welke geen verandering is, of schaduw van
omkering (SV)
Die allerbeste Gabe und Volkommenheit kommen von oben herab vom
Vater der Lichter Eckhart)
Quint,
nr. 4, p. 168; Jellema, nr. 30, p. 192; Maas, nr. 3, p. 43
Opmerkingen
1.
Wat
je overkomt, komt van God, ook ziekte, komt van God. Eckhart wil hiermee niet zeggen dat je maar
onderdanig moet afwachten wat God met je doet, maar je, als je je aan God
overgeeft, je ook ervan doordrongen moet zijn, dat hij het beste met je wil. Daarvan
hangt zijn zijn af. Als je hiervan bent overtuigd, kun je de pijn en ellende
verdragen, zelfs zul je daaronder niet meer lijden. Hierachter ligt ook
Eckharts overtuiging dat je als mens niet iets goeds moet verrichten om een
beloning te verkrijgen. Je doet het, omdat het goed is.
- Zo bezien moet hij ook het kerkelijk proces, dat Nikolaus von Strassburg hem in Keulen aandeed, als zodanig hebben opgevat. Dan kan het nooit zo zijn dat zijn verklaring, die zijn medebroeder Konrad von Halberstadt op 13 februari in de Predikerkirche in Keulen voorlas, een laffe herroeping zou zijn geweest op grond van de veroordeling in dit proces. De hele kwestie kwam voort uit naijver tussen Franciscanen en Dominicanen, waar Eckhart was toegetreden, en de orde dekte Eckhart volkomen. Dat hij toch zich op de paus beriep, moet zijn voortgekomen uit de door hem gevoelde zekerheid dat hij zuiver in de leer was. Zie voor een uitvoerige beschrijving van dit kerkelijk proces: Gerhard Weht, Meister Eckhart, p. 37 – 45. het proces in Keulen kwam ook voort uit de ergernis van de Franciscanen over het feit dat Eckhart niet in het Latijn, maar in de volkstaal preekte.
- Enigszins sarcastisch is Eckhart in zijn opmerking dat wij wel elke dag in het Onze Vader bidden: “Uw wil geschiede!”, maar dat we vervolgens hevig protesteren, als Gods wil ons niet bevalt. Ook de houding van: “Het had nog erger gekund”, is niet juist, je moet Gods gaven in blijdschap aanvaarden, aldus Eckhart.
- Dan volgt een tweede aspect van de tekst. God geeft graag grote genadegiften. Hij vergeeft dus ook liever ernstige zonden dan lichte vergrijpen. Zo’n uitspraak is natuurlijk een doorn in het oog van de kerkelijke dogmatici.
- Wat diep in onze ziel leeft, kunnen wij niet onder woorden brengen, omdat te veel ‘geruis’ is van onbeduidende zaken die ons toch het zicht in de eigen ziel belemmeren.
- Dan de uitspraak over liefde.
“Heb je naaste lief als jezelf”, is niet zo’n moeilijke opdracht. Liefde
voor je medemens is een noodzakelijk voortvloeisel uit je liefde voor God.
Dit lijkt ons niet zo moeilijk, maar Eckhart zegt dit wel in het kader van
de uitspraak dat wij alle ziekte en andere ellende als een liefdesgave van
God moeten beleven.
- Hier spreekt Eckhart zijn
overtuiging uit dat je goede daden niet uit eigenbelang moet verrichten,
ook in de omgang met je naaste. Je verheugt je in zijn eer, meer dan in je
eigen eer. Je moet geen grote dingen willen verrichten. God is ook geen
werktuig, maar bron. Als je God gebruikt om iets te bereiken, dan zul je
een niets vinden. Een mooie metafoor van een brandende kaars maakt dit
duidelijk.
- Weer de goede daden. Je kunt
een grote geldsom besteden aan de bouw van kerken en kloosters. Dat is een
goede daad. Maar gaat het om dit grote bedrag? Nee, de daad is veel
verdienstelijker, als je dit bedrag als niets beschouwt. Dat beantwoordt
aan het feit dat God zich totaal aan de ziel – niet aan de mens – geeft.
Nu zien we de kern van Eckharts mystiek. Om God geheel te kunnen
ontvangen, moet je ontledigd zijn, jezelf opgeven. Dan schenkt God
zichzelf en wordt je bezit volkomen.
- Weer terug naar de tekst: “de
Vader van het licht”. Het woord ‘vader’ impliceert een zoon. Het is dan
ook de Zoon die God ons als geschenk in de ziel geeft, die hij – sterker
gezegd nog – in de ziel voortbrengt.
- Nu komt Eckhart in een vast
gegeven uit zijn prediking. Het is de Godsgeboorte in de ziel. Wat kunnen
we ons hier nu precies bij voorstellen? De menselijke ziel beschikt over
de mogelijkheid het geschapene te ontkennen. Dat is nodig om je te ontdoen
van nutteloze zaken, het ‘dit en dat’. Als de menselijke ziel helemaal
vrij is van de beelden van de geschapen werkelijkheid, is er ruimte
ontstaan, waarin God kan neerdalen en zich kan herenigen met de
niet-materiële vonk die daar bij de schepping van de mens is neergelegd en
die bedekt was door al die beelden. Vaak zegt Eckhart dit zo dat God zijn
Zoon baart in de ziel, de Godsgeboorte. In die eenheid neemt God volledig
bezit van de ziel. Andersom wordt de ziel dan goddelijk en deelt met God
de goddelijke natuur. Voor de kerk is dit weer een blasfemie. Zoals de
goddelijke natuur van de vader zich uitdrukt in de Zoon, zo gebeurt dit nu
ook in de menselijke ziel. Over de eeuwige Godsgeboorte spreekt Eckhart in
de zevende preek bij Quint, Iust
vivent in aeternum. Die komt dus daar aan de orde. Alleen zegt Eckhart
nu in deze vierde preek, dat dit
baren van zijn Zoon voor God hem zo goed bevalt, dat hij niets anders
doet. Beiden bloeien uit de Heilige Geest. Wat Eckhart nu onder de
triniteit verstaat, zullen we later nog bespreken.
- De tekst van Jacobus wordt
werkelijkheid, als de ziel bevrijd is van tijd en ruimte. Voor ons gevoel
is dit het geval in de eeuwigheid, voor de mysticus Eckhart kan dit ook in
ons gebeuren plaatsvinden.
Preek 5
In hoc apparuit caritas dei in nobis, quoniam filium suum
inigenitum misit deus in mundum ut vivamus per eum. (1 Joh. 4,9)
Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God zijn
eniggeboren zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door hem.
(SV)
Darin ist uns Gottes Liebe geoffenbart, daß er seinen Sohn
in der Welt gesandt hat, auf daß wir durch ihn
und mit ihm leben.
Quint nr.
5, p. 174; Jellema: niet opgenomen; Maas: niet opgenomen. Jellema heeft wel een
preek over deze tekst opgenomen, maar die preek staat bij Quint onder nr. 6.
Opmerking 1: Eckhart haalt een christelijke auteur aan. Ik neem aan dat het
tweede citaat eindigt na: “…verlieh als ihn”.
Opmerking 2: Eckhart beschrijft Jezus als middelaar: wat God hem schonk, schonk
hij hem, omdat de mens daaraan behoefte had. Dat heeft meteen aanzienlijke
consequenties: God schonk Jezus ook de eenheid met hem (=God) en zo ook de
heiligheid. Die ontving de mens dus ook. Alles wat God Jezus schonk, schonk hij
ook mij, Eckhart. Onze prediker bedoelt hier niet uitsluitend zichzelf, maar
mensen in het algemeen. God kan niet een beetje schenken, hij schenkt alles of
niets.
Opmerking 3: Maar die mens krijgt dit niet zomaar. God schenkt dit niet in de
tijd, maar in de eeuwigheid. De mens die dit ontvangt, moet al in de eeuwigheid
verkeren. Voor die eeuwigheid verwijs ik naar de vorige preek. Hier dient
gezegd te worden dat de ziel van de mens al leeg is geworden, zodat hij God kan
ontvangen. Dat vergt wel een heel proces.
Opmerking 4: Als een mens (nog) in zonde leeft, ziet God hem niet. God schouwt
slechts in zichzelf. Pas als de mens in de heiligheid van God één met hem is
geworden, kan God die gaven aan de mens schenken.
Opmerking 5: Dan komt er weer zo’n gedachte die door de dogmatici ongetwijfeld
onmiddellijk als ketterij is verworpen. Wat God de mens in die heiligheid, die
eeuwigheid schenkt, is evenveel waard als wat de mens zelf aan daden heeft
verworven. Als wij ons Gods adeldom geheel gelijk aan die van hem verworven
hebben, dan zijn wij feitelijk aan God gelijk. Ik citeer uitspraak 10 van de
pauselijke banbul: “Wir werden völlig in Gott umgeformt und in ihn verwandelt;
auf gleiche Weise, wie im Sakrament das Brot verwandelt wird in den Leib
Christi: so werde ich in ihn verwandelt, daß er selbst mich
hervorbringt als sein Sein als eines, nicht (etwa nur) als gleiches; beim
lebendigen Gott ist es wahr, daß da keinen Unterscheid ist.”
Opmerking 5:
Die eenheid heeft wel consequenties! Wij moeten ons ook gelijk stellen aan onze
medemens, wat haar overkomt, dienen wij te ervaren als wat ons overkomt. De
goddelijke liefde strekt zich immers over alle mensen uit.
Opmerking 6: Eckhart onderbouwt - naar
aanleiding van het gezonden zijn in de wereld van zijn zoon - dit alles met een citaat van Augustinus, een
kerkvader die hij nu wel bij name noemt. Augustinus was meer mysticus dan
menigeen zou denken, getuige dit citaat.
Opmerking 7: Eckhart brengt het woord ‘mundum’ in verband met de betekenis
‘rein’. Alleen God heeft een rein hart en een reine ziel. De schepselen, zowel
engelen als mensen, zijn met de wereld besmet en zijn niet rein. Daarom zijn
zij ook “… ein Nichts”. Als wij ons bevrijden van dit niets, zullen wij rein
zijn.
Opmerking 8: Dan het begrip ‘leven’. Eckhart omschrijft dit als: “Was von innen
her aus sich selbst bewegt wird”. Willen wij de eenheid bereiken, dan zullen
wij van binnenuit moeten werken. maar dit leven wordt door God bewerkt.
Uiteindelijk kunnen wij dus niet zelf die eenheid bewerken. Hier komt Eckharts begrip
‘gelâzenheit’ weer om de hoek kijken. Maar het is ook niet God die deze eenheid
bewerkt, het moet, aangedreven door God, vanuit onszelf komen. De laatste zin
van deze alinea is kenmerkend voor Eckhart: God is in alle dingen in onze
eigenheid gelijk aan ons.
Opmerking 9:
Eckhart
benadrukt dat wij niet een beetje in God kunnen zijn. Er zijn mensen die God op
één manier genieten, maar niet op de andere. Eckhart veroordeelt dit niet, maar
raadt het af. Zoals God alles schenkt, niet een beetje, (zie opmerking 2), zo
moeten wij ook God geheel genieten, in voor- en tegenspoed, in ziekte en
gezondheid. Dat is toch wat anders dan in de Heidelberger Catechismus is
verwoord. Eckharts mens smaakt de vreugde van het ‘in God’ zijn, die vreugde is
totaal en kan dus niet alleen in voorspoed worden genoten. Het is meer dan een
accentverschil. Als het tegenzit, kun je God niet even onder een bank schuiven.
God treft geen schuld, wij zijn er de oorzaak van als we die eenwording niet
volledig kunnen genieten.
Opmerking 10: De preek eindigt zonder de gebruikelijke zegenwens.
Preek 6
In hoc apparuit caritas dei in nobis, quoniam filium suum
inigenitum misit deus in mundum ut vivamus per eum. (1 Joh. 4,9)
Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God zijn
eniggeboren zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door hem.
(SV)
Darin ist uns Gottes Liebe geoffenbart, daß er seinen Sohn
in der Welt gesandt hat, auf daß wir durch ihn
und mit ihm leben.
Quint,
nr. 6, p. 178; Jellema nr. 26, p. 167; Maas, nr. 4, p. 48
Opmerking
1: Eckhart vult de leer van de menswording van God in Jezus aan: hij heeft de
menselijke natuur aangenomen. Pas in dit geval heb je er als mens iets aan.
Opmerking
2: Eckhart erkent geen heiligen: alles wat in hun natuur ligt, ligt ook in die
van ons. Jezus heeft dus een menselijke natuur toebedeeld gekregen en dus is
alles wat in zijn natuur ligt, ook ons toebedeeld. Eckhart noemt hem niet Gods
Zoon, maar een bode van God. Alle zaligheid die hij ons geeft, lag ook al in
onze natuur besloten. Dat is voor die tijd vrij cru. Als God in het diepst van
onze ziel ( “im innersten Grunde”) zijn zoon baart, wordt hem ook de ene en
een-voudige menselijke natuur toebedeeld. Hij wordt Zoon, zoals Jezus dit was,
maar hij is het wel die ons dit doet beseffen.
Opmerking
3: Als je echt in deze natuur wilt staan, moet je los zijn van alle
persoonsgebondenheid. Je gunt dan iedereen meer van het goede dan jezelf. Hier
verkondigt Eckhart een aspect van zijn ethiek.
Opmerking
4: Je moet zuiver van hart zijn, je hebt dan geschapenheid teniet gedaan.
Eckhart duidt dit vaak aan met het woord ‘lassen’. Gerard Maas tekent hierbij aan (p. 25/26):
“Bij Eckharts ‘werken zonder waarom’ en ‘werken van binnenuit’ gaat het om iets
grondigers (nl. uit volle overtuiging, WK). ‘Van binnenuit’ betekent vanuit die
grond waar allen en alles één is en waar de werkelijkheid niet meer in
tegenstellingen van tijd en ruimte en belangen opgesplitst is. Die grond heeft
de herboren mens of de gerechte in zichzelf aangetroffen en daaruit ontspringt
zijn handelen.”
Opmerking
5: Met een voorbeeld – de kool die je in je hand brandt, maakt Eckhart
duidelijk Dat wat niet in je natuur ligt, je kan beschadigen. Het is niet de
kool die je pijn doet, want die is even materieel als jij. Maar het vuur in die
kool is vreemd aan je natuur en die doet je pijn.
Opmerking
6: God baart zijn Zoon in ons innerlijk, in het diepst van onze ziel. Dan zijn
wij innerlijk aan hem gelijk, mijn grond is Gods grond en andersom, zijn natuur
is onze natuur. Dan behoeven wij ons leven geen zin meer te verlenen, want die
zin ligt in het feit dat wij leven. Anders gezegd: God heeft geen doel in zich
en wij in onze mystieke eenheid met God ook niet (meer).
Opmerking
7: Je ziel is dan leeg geworden, er is ruimte geschapen voor God. Al het
geschapene ben je voorbij, het kleinste beeld van iets uit de geschapen
werkelijkheid belemmert God om in te treden, want het vult zelf die ruimte.
Opmerking
8: Eckhart beschrijft nu de essentie van zijn mystiek. God treedt uit zichzelf,
de mens doet dit ook en wordt daarin volkomen één met God. Er is een
enkelvoudig één, waarin God zijn Zoon baart. Daarin ontstaat de edele wil van
een mens, die niet taalt naar iets dat geschapen is, naar iets stoffelijks.
Daarin is die wil vrij. Wendt hij zich tot de materiële wereld, dan is zij onvrij.
Maar voor Eckhart is er een terugkeer mogelijk, de ziel kan de weg terug
inslaan.
Opmerking
9: Gebed is zinloos, want de mens treedt dan uit zichzelf in wat materieel is,
terwijl hij juist in zichzelf moet blijven. Eckhart zegt dit nu pas, omdat het
niet algemeen geldig is, maar alleen geldig is, als die wil de vrijheid heeft
verworven.
Opmerking
10: De bede bevat de essentie van deze preek. Een nieuw element daarin is de
waarheid. Die verwerf je door de mystieke eenwording, door God in jou en jij in
God.
Preek 7
Iusti vivent in aeternum (Sap. 5,16)
Maar de rechtvaardigen leven in der eeuwigheid en hun loon is bij
de Here. (SV)
Die Gerechten werden leben ewiglich, und ihr Lohn ist bei Gott.
Quint, p.
182, Jellema, nr. 16, p. 117, Maas, nr.. 5, p. 52
Opmerking
1:
Eckhart
citeert een voor mij onbekende auteur. De
uitspraak is verwant met Matth. 22,21. het zal geen bijbels citaat zijn, gezien
het feit dat Eckhart spreekt over “eine Schrift”.
Opmerking
2: Eckhart vult voor ons in “was sein ist”: “Gottes ist die Ehre”. En dan zit hij al middenin zijn
verkondiging met de vraag wie het zijn die God eren. Dit is het hoofdthema van
deze preek. Wat je doet, doe je niet omwille van jezelf, maar omwille van God.
Je doet het tot zijn eer. Je werkt zonder waarom. De Nederlandse mystica
Hadewych introduceerde de term “sonder waeromme”. Eckhart somt een groot aantal
mogelijke redenen op om goed te doen. Die mogen voor jou niet spelen. Het enige
doel van al je handelen is de eer van God.
Opmerking
2:
Dit
handelen verschaft de heiligen en de engelen vreugde. Zij houden zo van God dat
zijn eer voor hen belangrijker is dan hun eigen zaligheid. Ook God zelf ervaart
daar vreugde aan. Let op de voor Eckhart typerende uitspraak : “ … sein Sein
hängt daran…”. Een bijkomend voordeel is
dat dit handelen diegenen die in het vagevuur verblijven tot nut is en dat het
de medemens tot voorbeeld strekt.
Opmerking
3:
Er is nog
een manier waarop je God kunt eren. Je ondergaat met vreugde alles wat Hij je
doet ervaren, hetzij goed, hetzij kwaad. Dit doet denken aan Vraag en Antwoord
27 uit de Heidelberger Catechismus,
die Maarten ’t Hart zo woedend citeert in Een
vlucht regenwulpen. Maar hij interpreteert dit als willekeur van God, zoals
hij zonder reden het offer van Abel aanneemt en dat van Kaïn afwijst. Iets wat
overigens niet klopt, want Abel nam van de eerstgeborenen van zijn schapen nam
en Kaïn zo maar wat vruchten des lands meenam. Dit verhaal accentueert juist de
zorg waarmee je Gods eer kunt najagen. De passage uit de Heidelberger is een antwoord op de vraag naar de voorzienigheid van
God en niet naar zijn almacht. Die voorzienigheid heeft met Gods liefde voor de
mens te maken en dat is ook wat Eckhart voor ogen staat. Je moet buiten je
eigen wil gaan staan, zegt Eckhart. “Je moet je helemaal bevrijden uit je eigen
wil”, zo vertaalt Jellema iets vrijer. En Maas komt misschien het dichtst bij
Eckhart: “Je moet je van je eigen wil ontledigen”. Opmerking 4:
Daar
knoopt Eckhart een hele alinea bij aan. Als God niet wil, zoals ik wil, dan zal
ik moeten willen, zoals Hij wil. Dat is een andere formulering van dat ‘buiten
je eigen wil gaan staan’. Er zijn mensen die het goede dankbaar ontvangen, maar
zaken als ziekte niet. Eckhart spreekt hier mild over, maar zegt toch dat dit
niet terecht is. Maar de rechtvaardigen hebben helemaal geen eigen wil, wat God
wil, is goed voor hen. Jezus zegt iets dergelijks in zijn gebed in Gethsemane:
“… doch niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt.”
Toch is
er ook verschil met de Heidelberger:
daar is de mens onmachtig en laat hij over zich komen wat God beslist. Eckhart
verkondigt laat die wil niet buiten beschouwing, maar zet die juist in: je moet
er buiten gaan staan.
Opmerking
4:
Eckhart
drijft dit ver door: ook als Gods handelen onrechtvaardig zou lijken, zou de
rechtvaardige mens de gerechtigheid blijven betrachten, de vreugde van het
hemelrijk zou hem even lief zijn als de pijn in de hel. Eckhart is hier weer
terug bij wat hij stelde, je moet je van je wil ontledigen, je moet er buiten
gaan staan. Als hij niet gelijkmoedig zou accepteren wat God hem doet toekomen,
oordeelt hij over die gaven en daarmee dient hij niet de gerechtigheid, is hij
geen rechtvaardige. Een mooi citaat volgt: “Wer die gerechtigkeit liebt der
steht sof est darauf, daß, was er
liebt, sein Sein ist; kein Ding vermag ihn davon abzuziehen, und auf nichts
sonst achter er.”
Opmerking 5:
Terug naar de tekst. De mens wil leven, ook al
zou dit leven hem heel zwaar vallen, hij wil het niet loslaten. Weer zo’n ver
doorgedreven gedachte: zelfs in de hel wil de mens zijn leven niet verliezen.
En weer zo’n mooi citaat: “Was ist Leben? Gottes Sein ist mein Leben. Ist denn
mein Leben Gottes Sein, so muß Gottes Sein mein sein und Gottes Wesenheit meine
Wesenheit, nicht weniger und nichts mehr.”
Opmerking 6:
Weer een voor de Kerk zeer aanvechtbare
uitspraak: De rechtvaardige ziel is gelijk bij God en naast God, niet
ondergeschikt, niet bovengeschikt. Maar dan moet je aan niets (materieels)
gelijk zijn, want in God is beeld noch vorm. Maar daartoe moet je alles wat in
de wereld is, loslaten, ‘lassen’. “Alle Liebe dieser Welt ist gebaut auf
Eigenliebe.”
Opmerking 7:
Dan volgt een kerngedachte uit de prediking van
Eckhart. Hij haalt Joh. 1,1 aan: “Het Woord was bij God en God was het woord”.
Ik heb al eerder betoogd dat dit de juiste vertaling is, niet : “Het Woord was
God”. God baart de Zoon uit en in mijn ziel, voortdurend, zonder ophouden: de
eeuwige geboorte. Hij doet dit vanuit zijn natuur, Hij zou niet anders kunnen.
Ook hier wordt de uiterste gelijkheid verkondigd: “Er gebiert mir nicht allein
als seinen Sohn und als denselben Sohn, er gebiert mich als sich und sich als
mich und mich als sein Sein und als Seine Natur.” En iets verderop: “Darum ist der himmlische
Vater mein vater, denn ich bin sein Sohn und habe alles das von ihm, was ich
habe, und ich bin derselbe Sohn und nicht ein anderer.” Laten we even aanvullen
uit andere preken: dit gebeurt niet zomaar. Eerst moet de mens alles ‘lassen’,
loslaten, opgeven, alle ambitie, alle zucht naar wereldse zaken, dan onstaat er
ruimte in de ziel en komt de Goddelijke plek vrij. Daar kan God zijn Zoon
baren. Paus Johannes XXII was het er niet mee eens en wraakt de volgende
uitspraak (22): “Der Vater zeugt mich als seinen Sohn und als denselben Sohn.
Was immer Gott wirkt, das ist Eines; darum zeugt er mich als seinen Sohne ohne
allen Unterschied”.een vrijwel letterlijk citaat uit deze preek.
Opmerking 8:
Dan haalt Eckhart 2 Kor. 3,18 aan om zijn
uitspraak te onderbouwen: “Wir werden völlig in Gott transformiert und
verwandelt”. Hij vergelijkt dit met het brood dat veranderd wordt in het
lichaam van Christus, veel stukjes brood misschien, maar één Lichaam. Vernuftig
om zo de dogmatiek van de kerk te gebruiken als onderbouwing van zijn
verkondiging.
Opmerking 9:
Bij die geboorte ontvangen wij alles in eenheid met God. Daarna valt er dus niets meer te begeren. Zou dat niet zo zijn, dan was er niet de gelijkheid tussen Vader (God) en Zoon (mens), maar zou die mens ondergeschikt zijn aan God. Maar iets van iemand nemen, is als zodanig niet juist. Dit houdt in dat God niet de ander is, maar dat God één is met de Zoon, de mens. God werkt in de mens en de mens wordt. Dat is één gebeuren. Ook hier staaft Eckhart dit met Bijbelcitaten: 1 Joh. 3,2 en 1 Kor. 13,12. daarbij dient vermeld te worden dat Johannes een mysticus bij uitstek was en dat de laatste tijd Paulus als veel mystieker wordt gedacht dan vroeger. Hij was beslist niet alleen een rationeel denker.
Preek 8: Populi eius qui in te est, misereberis (Hos. 14,4)
Heer, vertoon barmhartigheid aan het volk dat verblijft in U.
Herr, des Volkes, das in dir ist, dessen erbarme dich.
Opmerking
1: Merkwaardig genoeg neemt Eckhart er onmiddellijk een andere tekst bij, na
het vervolg van de Hoseatekst geciteerd te hebben. Eckhart beklemtoont het
woord ‘vrede’, wie in God leeft, heeft vrede, wie buiten God leeft, onvrede. Je
verkrijgt die vrede niet door stil te zitten, maar door op weg te gaan.
Opmerking
2: Eckhart gaat over naar Luc. 7, 36-50. de Farizeeër vraagt Jezus met hem te
eten. Daarop komt hij met een van zijn mooie voorbeelden. Het lichaam neemt het
eten op, die twee worden één. Zo kunnen wij één met God worden, in het zijn,
niet in het werken. Eckhart keurt het verrichten van goede werken met een doel,
bijvoorbeeld de hemel te verdienen, af.
Opmerking
3: Eckhart vermeldt dat Farizeeër zo iets als ‘afgezonderde’ betekent. Dit
grijpt hij dankbaar aan om te betogen dat al het overtollige uit de ziel moet
verdwijnen. De edele krachten bewerken dit. In drie werkwoorden beschrijft
Eckhart dit proces: je zondert je af, je trekt uit (wat je afleidt) en trekt
binnen (in wat echt waardevol is). Een ongeletterd mens kan leren kennen, niet
door het verstand, maar door liefde en verlangen naar kennis. Natuurlijk spreek
Eckhart hier over de kennis van God, een
ervaringskennis.. Dan, als je zo afgezonderd bent, kun je in vrede leven. De
edele krachten trekken je naar God, naar vrede.
Opmerking
4: Eckhart keert terug tot de Hoseatekst, in het bijzonder naar het woord
‘barmhartigheid’. Het gaat er niet om dat God barmhartig zou zijn, zoals hij
ook waarheid, rijkdom en goedheid wordt genoemd, nee, barmhartigheid is verwant
aan Gods wezen, zoals Maas dit vertaalt. Zij heeft geen object, maar is het
eerste wat van God uitgaat. Vandaar, zegt Eckhart, “… het volk dat verblijft in
u”. wie (zie opmerking 2) in God verblijft, ervaart die barmhartigheid.
Opmerking
5: Maar wie verblijven in God? Daarvoor gaat Eckhart naar de eerste brief van
Johannes, “God is liefde en wie in de liefde verblijft, verblijft in God”. Maar
liefde verenigt niet met God. Wat al verenigd is, bindt zij tezamen. Blijft de
vraag hoe je met God verenigd kan worden. Eckhart grijpt terug naar een eerdere
uitspraak (zie Opmerking 2). Daar stond het zijn centraal in de vereniging met
God, hier gaat het om het werken van de liefde. Die verenigt dus niet met God,
maar is werkzaam na die vereniging.
Opmerking
6: maar die liefde staat niet centraal. Die plaats is voor de rede, voor het
verstand. Daarmee kun je God in zijn zuiverste zijn leren kennen, ontdaan van
begrippen als goedheid, die voor de liefde wel noodzakelijk zijn. Zonder
goedheid zou de liefde nergens zijn. Met de kennis dring je door tot Gods
absoluutheid, waarin alle eigenschappen niet aanwezig zijn. Die God is daarvan
“ontbloot”, zoals Eckhart zegt. Maar, zegt Eckhart: ook de rede volstaat niet
om God in zijn ondoorgrondelijkheid te leren kennen. Hier erkent hij God als
absconditus. Hetzelfde geldt overigens voor de ziel, ook die is in haar diepste
grond onkenbaar. Dat is het plekje, waarin de Godheid kan neerdalen, als het is
ontdaan van alle lagen, van alle ‘dit en dat’. Het is de plek die bij de
schepping goddelijk is gebleven, het ‘vonkje’ of de ‘burcht’ zoals Eckhart dit
elders noemt.
Preek 9
In
occisione gladii mortui sunt (2 Hebr. 11,37)
… door
het zwaard ter dood gebracht… (SV)
… dat zij
ter dood gebracht zijn met het zwaard…” (Jellema)
Quint p.
191, Jellema p. 145, Maas: niet opgenomen
Opmerking 1
Eckhart
refereert aan de zaligspreking, Matth. 5,11, waarin Jezus diegenen die om ‘Mijn
naam’ (= die van Jezus) lijden, zalig noemt. Quint noemt ook Matth. 10,22,
waarin inderdaad iets dergelijks, al gaat het daar om het volharden in het
lijden. Mendelssohn heeft die tekst prachtig muzikaal vertolkt in zijn Elias. Eckhart citeert ook Augustinuas,
die de eindigheid van het aardse leven tegenover Gods eeuwige beloning plaatst.
Eckhart beklemtoont de eindigheid van het aardse lijden. Ook hij stelt daar de
eeuwigheid tegenover en citeert met instemming Gregorius.
Opmerking 2
Eckhart
begint met een linguïstische handigheid: het koppelwerkwoord bij ‘dood’, ‘zijn’,
betrekt hij op ‘het zijn’, het existeren waarmee hij een tegenstrijdigheid in
woorden construeert. De dood vernietigt het leven, maar geeft er iets beters,
het zijn, voor terug. Dit doet de natuur. God geeft nog veel meer. De martelaren
verloren hun leven, maar verwierven het zijn. dan, weer een “leermeester”
citerend, plaatst hij drie werkwoorden in een hiërarchische volgorde: kennen –
leven – zijn. maar het onafhankelijke, pure zijn in zichzelf is weer edeler dan
kennen en leven.
Opmerking 3
De martelaren
hebben hun leven voor het zijn ingewisseld. God kent en denkt enkel zijn, hij
is het pure en absolute zijn, het is zijn wezenlijke eigenschap. Een schepsel
heeft zijn. ons zijn is labiel, onvolmaaktheid betekent afval. Dan een citaat
dat het memoriseren waard is: “Ik ben ervan overtuigd … beter dan een engel te
kennen.”
Opmerking 4
Vervolgens
een lofzang op het zijn. wij sterven in God om zijn te verwerven. Dit is het
thema waarom de hele preek concentrisch cirkelt.
Opmerking 5
Eckhart
onderscheidt hier God en godheid. Godheid is het pure God-zijn, dat overblijft
als God ontdaan wordt van alle, hem door mensen toebedachte eigenschappen. Maar
God of godheid, zonder dit zijn is hij minder dan een steen. Zijn is eeuwig, in
de tijd verliest de ziel de puurheid, de eenheid, er ontstaan tegenstellingen.
Opmerking 6
En dan de
ziel: Eckhart verkondigt in weer andere bewoordingen dan elders zijn ideeën. Hij
gaat in tegen de mogelijke scheiding van lichaam en ziel en benadrukt dat ìn het lichaam de ziel gelouterd kan
worden. Wat verstrooid is, moet tot eenheid worden gebracht, de gehele
aktiviteit (vijf zintuigen) moet naar binnen worden gericht. De weg leidt van
opdeling in de lagere regionen naar eenheid in de hoogste regionen. De ziel
gaat op in het licht van de Vernunft.
Opmerking 7
Jellema
vertaalt Vernunft met ‘rede’. Dit kan tot misverstanden leiden. Dit heeft niets
te maken met de rede uit het rationalisme. Ik zou liever met begrippen als ‘(gezond)
verstand’, ‘denkvermogen’ of ‘geestvermogen’ vertalen. Eckhart is een
verstandelijke mysticus. Hij beredeneert zijn mystiek. Hadewych is een
gevoelsmystica, zij beredeneert niet, maar beschrijft wat haar in
geestvervoering. Tot ´orewoet van minne´ brengt. Ruusbroec heeft van allebei
wat. In zijn boeken is hij tamelijk verstandelijk, maar er waren uren dat hij
volstrekt buiten zichzelf was, dan moesten zijn broeders hem in de avond in het
bos zoeken, waar hij dan urenlang in geestverrukking had verkeerd.
Opmerking 8
In de
slotbede verwoordt Eckhart de kern van zijn toespraak.