Over afgescheidenheid
Wat is de
voornaamste en hoogste deugd, waardoor men door genade kan worden wat God van
nature is, toen er tussen hem en God geen onderscheid was? Dat is de
afgescheidenheid, het van alle geschapene onthecht zijn: “Unum est necessarium.”
Die afgescheidenheid is meer dan de liefde. Liefde dwingt mij naar God toe, Hem
lief te hebben. Maar afgescheidenheid dwingt God naar mij toe, Hij moet zich,
een en zuiver als Hij is, op zijn eigen natuurlijke plaats zijn en dat is de
mens in zijn afgescheidenheid, die voor niets ontvankelijk is dan voor God. Ook
staat afgescheidenheid boven deemoed, die zich in zijn neerbuiging uit zijn
innerlijk begeeft, terwijl afgescheidenheid op zichzelf wil staan, zonder meer
wil zijn, niet dit of dat zijn, maar zijn.
Ook in de
deemoed van Maria was God aanwezig. God daalde af op grond van de deemoed. Zijn
afgescheidenheid bleef zo onaangetast, evenals die van Maria. Afgescheidenheid staat
boven barmhartigheid, want voor die laatste moet de mens buiten zichzelf
treden.
Totale afgescheidenheid
impliceert dat God zichzelf is. Afgescheidenheid brengt de mens via zuiverheid,
enkelvoudigheid en onveranderlijkheid tot gelijkheid met God. “… leeg en ontdaan zijn van al het geschapene
is vol zijn van God”. God is van eeuwigheid tot eeuwigheid onveranderlijk. In
zijn eerste eeuwige aanblik liggen de schepping en het geschapene besloten.
Goede daden en gebed veranderen de mens, niet God. De mens heeft een innerlijke
en een uiterlijke kant, de vijf zintuigen. De inwendige kant richt zich op die
laatste om ze onder controle te houden. Er ontstaat dus geen scheiding, maar de
uitwendige krachten mogen de innerlijke niet in beweging brengen. Dan zou de
afgescheidenheid in gevaar komen.
God kan
alleen werkzaam zijn in een mens, als die voor hem openstaat of die Hij zelf
ontvankelijk maakt. Die mens moet zich richten op het hoogste, dat is het
niets. Want alleen op een onbeschreven blad kun je schrijven, alleen op een
mens die zich heeft afgescheiden van alle materiële zaken, kan God werken. Een
afgescheiden mens heeft geen verlangens meer, dus hij kan ook niet bidden. Zijn
gebed is de eenvormigheid met God. Daarin vindt hij het hoogste geluk, d.i. de
instroming van God. Je moet afscheid nemen van de verschijningsvorm en je
verenigen met het gestalteloze zijn. Het genoegen dat wij beleven aan
vergankelijke troost, houdt ons af van God. Het lijden is daartoe de aangewezen
weg. De volkomen afgescheidenheid, nagestreefd in deemoed, brengt ons in de
nabijheid van God. De opperste afgescheidenheid, dat is God.
De rechtvaardige
wordt als voorbeeld gesteld. Hij is dit in de hem voortbrengende
rechtvaardigheid. Een beperking dus, want als concreet begrip, rechtvaardige,
kan hij niet buiten de abstractie, rechtvaardigheid. De rechtvaardigheid doet
zich kennen in de rechtvaardige. De rechtvaardigheid heeft in zichzelf een
voorbeeld. De rechtvaardige is van nature rechtvaardig,want de rechtvaardigheid
kan iemand niet rechtvaardig maken, evenmin als het witte zwart wit kan maken. De
rechtvaardoge is wel de vrucht en de zoon van de rechtvaardigheid. Hier wordt
de parallel met Joh. 1 duidelijk, het Woord komt voort uit de Schepper en kan
daarbuiten niet existeren. Het “bij” geeft de gelijkheid met God aan. Het begrip
“rechtvaardigheid” berust op “in den beginne bij God”, het brengt de
rechtvaardige voort. De rechtvaardige houdt zich in de rechtvaardigtheid op en
zet zich daaruit voort. Op grond hiervan is hij niet aan beweging en tijd
onderworpen. Hij kent niets dan in rechtvaardigheid. De mens kan met zijn rede
immers in hun beginselen kennen. Uit de rechtvaardigheid wordt de
rechtvaardigheid wordt de rechtvaardigheid geboren. Die geboren rechtvaardigheid
is het woord van de rechtvaardigheid in zijn oorsprong, in de barende
rechtvaardigheid.