maandag 7 oktober 2013



Over afgescheidenheid

Vooraf

Over afgescheidenheid is een relatief kort, maar ook heel interessant traktaat. Afgescheidenheid is een kernbegrip bij Eckhart. Het is niet de levenshouding van een woestijnheilige, die zich geheel van de wereld heeft afgescheiden. Het gaat er juist om in de wereld te blijven, daar je taak te verrichten, maar alle ambitie, alle verlangen ook naar materieel bezit, af te wijzen. Wat Erik van Praag in Thoth, 2013-5, p. 13, schrijft, is, zij het niet als zodanig bedoeld, de kern van Eckharts begrip afgescheidenheid:
“… het loslaten van de gehechtheid aan alles wat materieel en zintuiglijk aanwezig is. Een dwaalweg is dat dit de weg van ascese of versterving zou zijn. Dat is een dwaalweg, omdat hier nog steeds sprake is van een grote, zij het negatieve gehechtheid aan de zintuiglijke en materiële wereld. Het volledig onthechten wil dus niet zeggen dat je niet gewoon in de materiële wereld kunt blijven leven, alleen maar dat je de relatieve waarde ervan inziet, en dat je behoeftes en verlangens er niet meer op gericht zijn, maar integendeel op het deelachtig worden aan de geestelijke wereld.”

Samenvatting

Wat is de voornaamst en hoogste deugd, waardoor men door genade kan worden wat God van nature is, toen er tussen hem en God geen onderscheid was? Dat is de afgescheidenheid, het van alle geschapene onthecht zijn: “Unum est necessarium.” Die afgescheidenheid is meer dan de liefde. Liefde dwingt mij naar God toe, Hem lief te hebben. Maar afgescheidenheid dwingt God naar mij toe. Hij moet zich, een en zuiver als Hij is, op zijn eigen natuurlijke plaats zijn en dat is de mens in zijn afgescheidenheid, die voor niets ontvankelijk is dan voor God. Ook staat afgescheidenheid boven deemoed, die zich in zijn neerbuiging uit zijn innerlijk begeeft, terwijl afgescheiden op zichzelf wil staan, zonder meer wil zijn, niet dit of dat zijn, maar zijn.
Ook in de deemoed van Maria was God aanwezig. God daalde af op grond van de deemoed. Zijn afgescheidenheid bleef zo onaangetast, evenals die van Maria. Afgescheidenheid staat boven barmhartigheid, want voor die laatste moet de mens buiten zichzelf treden.
Totale afgescheidenheid impliceert dat God zichzelf aan die mens geeft en dat hij geheel boven de wereld is. Afgescheidenheid brengt de mens via zuiverheid, enkelvoudigheid en onveranderlijkheid tot gelijkheid met God. “… leeg en ontdaan van al het geschapene is vol zijn van God”. God is van eeuwigheid tot eeuwigheid onveranderlijk. In zijn eerste, eeuwige aanblik ligt de schepping en het geschapene besloten. Goede daden en gebed veranderen de mens, niet God. De mens heeft een innerlijke en een uiterlijke kant, de vijf zintuigen. De inwendige kant richt zich op die laatste om ze onder controle te houden. Er ontstaat dus geen scheiding, maar de uitwendige krachten mogen de innerlijke niet in beweging brengen. Dan zou de afgescheidenheid in gevaar komen.
God kan alleen werkzaam zijn in een mens, als die voor hem openstaat of die Hij zelf ontvankelijk maakt. Die mens moet zich richten op het hoogste, dat is het niets. Want alleen op een onbeschreven blad kun je schrijven, alleen op een mens die zich heeft afgescheiden van alle materiële zaken, kan God werken. Een afgescheiden mens heeft geen verlangens meer, dus hij kan ook niet bidden. Zijn gebed is de eenvoudigheid met God. Daarin vindt hij het hoogste geluk, d.i. de instroming van God. Je moet afscheid nemen van de verschijningsvorm en je verenigen met het gestalteloze zijn. Het genoegen dat wij beleven aan vergankelijke troost, houdt ons af van God. Het lijden is daartoe de aangewezen weg. De volkomen afgescheidenheid, nagestreefd in deemoed, brengt ons in de nabijheid van God. De opperste afgescheidenheid, dat is God.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten