Over afgescheidenheid
Vooraf
Over afgescheidenheid
is een relatief kort, maar ook heel interessant traktaat. Afgescheidenheid is
een kernbegrip bij Eckhart. Het is niet de levenshouding van een
woestijnheilige, die zich geheel van de wereld heeft afgescheiden. Het gaat er
juist om in de wereld te blijven, daar je taak te verrichten, maar alle
ambitie, alle verlangen ook naar materieel bezit, af te wijzen. Wat Erik van
Praag in Thoth, 2013-5, p. 13, schrijft, is, zij het niet als zodanig bedoeld,
de kern van Eckharts begrip afgescheidenheid:
“… het loslaten van de gehechtheid aan alles wat materieel
en zintuiglijk aanwezig is. Een dwaalweg is dat dit de weg van ascese of
versterving zou zijn. Dat is een dwaalweg, omdat hier nog steeds sprake is van
een grote, zij het negatieve gehechtheid aan de zintuiglijke en materiële
wereld. Het volledig onthechten wil dus niet zeggen dat je niet gewoon in de
materiële wereld kunt blijven leven, alleen maar dat je de relatieve waarde
ervan inziet, en dat je behoeftes en verlangens er niet meer op gericht zijn,
maar integendeel op het deelachtig worden aan de geestelijke wereld.”
Samenvatting
Wat is de voornaamst en hoogste deugd, waardoor men door
genade kan worden wat God van nature is, toen er tussen hem en God geen
onderscheid was? Dat is de afgescheidenheid, het van alle geschapene onthecht
zijn: “Unum est necessarium.” Die afgescheidenheid is meer dan de liefde. Liefde
dwingt mij naar God toe, Hem lief te hebben. Maar afgescheidenheid dwingt God
naar mij toe. Hij moet zich, een en zuiver als Hij is, op zijn eigen
natuurlijke plaats zijn en dat is de mens in zijn afgescheidenheid, die voor
niets ontvankelijk is dan voor God. Ook staat afgescheidenheid boven deemoed,
die zich in zijn neerbuiging uit zijn innerlijk begeeft, terwijl afgescheiden
op zichzelf wil staan, zonder meer wil zijn, niet dit of dat zijn, maar zijn.
Ook in de deemoed van Maria was God aanwezig. God daalde af
op grond van de deemoed. Zijn afgescheidenheid bleef zo onaangetast, evenals
die van Maria. Afgescheidenheid staat boven barmhartigheid, want voor die
laatste moet de mens buiten zichzelf treden.
Totale afgescheidenheid impliceert dat God zichzelf aan die
mens geeft en dat hij geheel boven de wereld is. Afgescheidenheid brengt de
mens via zuiverheid, enkelvoudigheid en onveranderlijkheid tot gelijkheid met
God. “… leeg en ontdaan van al het geschapene is vol zijn van God”. God is van
eeuwigheid tot eeuwigheid onveranderlijk. In zijn eerste, eeuwige aanblik ligt
de schepping en het geschapene besloten. Goede daden en gebed veranderen de
mens, niet God. De mens heeft een innerlijke en een uiterlijke kant, de vijf
zintuigen. De inwendige kant richt zich op die laatste om ze onder controle te
houden. Er ontstaat dus geen scheiding, maar de uitwendige krachten mogen de
innerlijke niet in beweging brengen. Dan zou de afgescheidenheid in gevaar
komen.
God kan alleen werkzaam zijn in een mens, als die voor hem
openstaat of die Hij zelf ontvankelijk maakt. Die mens moet zich richten op het
hoogste, dat is het niets. Want alleen op een onbeschreven blad kun je
schrijven, alleen op een mens die zich heeft afgescheiden van alle materiële
zaken, kan God werken. Een afgescheiden mens heeft geen verlangens meer, dus
hij kan ook niet bidden. Zijn gebed is de eenvoudigheid met God. Daarin vindt
hij het hoogste geluk, d.i. de instroming van God. Je moet afscheid nemen van
de verschijningsvorm en je verenigen met het gestalteloze zijn. Het genoegen
dat wij beleven aan vergankelijke troost, houdt ons af van God. Het lijden is
daartoe de aangewezen weg. De volkomen afgescheidenheid, nagestreefd in
deemoed, brengt ons in de nabijheid van God. De opperste afgescheidenheid, dat
is God.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten